www.goudenzilverweging.nl Goud- en zilverweging

Andere objecten

Goud en zilver 4; het belang van goud en zilver in het handelsverkeer

Goud en zilver in de munthuizen
Vergeleken met ongemunt edelmetaal heeft gouden en zilveren muntgeld een toegevoegde waarde doordat het veel praktischer is. Muntgeld hoeft niet gewogen te worden omdat de massa en het gehalte gegarandeerd zijn, daarom kan ook het onderzoek naar het goud- of zilvergehalte achterwege blijven.


De aanvoer van voldoende goud en zilver, als grondstof voor het aanmunten van gouden en zilveren munten, was in de munthuizen uiteraard van wezenlijk belang. Het in de munthuizen geslagen gouden en zilveren chartale muntgeld bezat immers een zogeheten intrinsieke waarde, dat is de metaalwaarde, de waarde van het materiaal waarvan de munt is gemaakt c.q. de waarde die de munt bezit op basis van het daarin verwerkte edelmetaal.

Chartaal geld is al het tastbare, stoffelijke geld; munten en bankbiljetten. Chartaal geld, hetgeen letterlijk wettig betaalmiddel betekent, is het geld in handen van het publiek, dat wil zeggen van iedereen behalve van de geldscheppende instellingen; de algemene of primaire banken en de rijksoverheid. Kenmerk van dit geld is dat men het kan aanraken, dat het tastbaar is.

Chartaal geld behoort samen met het girale geld tot de maatschappelijke geldhoeveelheid, het geld in handen van het publiek. Munten en bankbiljetten in de kassen van de algemene banken noemt men geldreserves onder chartale vorm, dit hoort niet tot het chartale geld.
De tegenhanger van het chartale geld is het girale geld, dat is al het geld zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel, zoals onder meer wissels en ander handelspapier, en geld op een bank- en/of girorekening. Dit in tegenstelling tot kasgeld of courant geld of geld uit de omloop.

Ons huidige geld bezit geen intrinsieke waarde meer maar enkel een nominale waarde, dat is de waarde die de munt of een bankbiljet bezit volgens de waardeaanduiding die daarop is vermeld, met andere woorden; de ruilwaarde in naam, niet in werkelijkheid.

De intrinsieke waarde van gouden en zilveren munten was over het algemeen lager dan de nominale waarde of ruilwaarde die op het geld vermeld staat. Wanneer de intrinsieke waarde van een munt hoger is dan de nominale waarde, dan is de kans aanwezig dat de munt wordt omgesmolten. Als er bij een munthuis gouden of zilveren munten werden ingeleverd met een hogere intrinsieke waarde dan de nominale waarde en men daarvan nieuwe munten liet slaan ontving men muntgeld retour met in totaliteit een hogere nominale waarde. Dit is in het verleden veelvuldig gebeurd in het kader van het zogeheten bicquetteren. De term bicquetteren vindt zijn oorsprong in het Franse woord bicquet, dat muntbalans betekent.

Munten bicquetteren wil zeggen het uitwegen van de zwaardere, de beste, met name gouden, munten van een denominatie en die achterhouden of uitfilteren om daarmee op welke manier dan ook voordeel te doen. Anders gezegd; bicquetteren was het uit de omloop halen van munten met een metaalgehalte dat hoog lag ten opzichte van hun nominale waarde, uitbetaling vond dan plaats met lichtere munten en/of met munten met een lager metaalgehalte. Het bicquetteren had als gevolg dat de meeste in omloop blijvende speciën aan de lichte kant waren. Verder werd het goede geld achtergehouden en voor uitvoer of schatvorming gebruikt of omgesmolten en weer in slechte specie vermunt.
Bicquetteren was mogelijk omdat de muntslag, bij gebrek aan perfectie, ongelijke munten afleverde. Wanneer men, zoals reeds gemeld, genoeg te zware munten had verzameld liet men deze weer vermunten tot nieuwe exemplaren, waarna men meer munten terugkreeg dan er aangeboden waren. Dit werkte uiteraard alleen wanneer je de beschikking had over grote hoeveelheden munten. Daarom werden met name geldhandelaars of -wisselaars nogal eens verdacht van zulke praktijken. Wellicht werden ze daarom wel vaker afgebeeld als vrekkige op geld beluste figuren die aan een tafel zitten met een muntbalans. Het kwam zelfs wel voor dat ook een muntmeester zich schuldig maakte aan bicquetteren.

Dat bicquetteren als verwerpelijk werd gekwalificeerd en feitelijk verboden was mag blijken uit de keur van de stad Amsterdam van 15-07-1608. Daarin werd aangegeven dat het onder meer verboden was om “oock eenige penninghen te bicquetteren, ende de zwaerste uyt de lichtste te weghen, om haer profijt daer mede te doen”.

In het verleden mocht de nominale waarde of ruilwaarde van de munt iets hoger liggen dan de intrinsieke waarde omdat dergelijk geld het ruilverkeer vergemakkelijkte. Uit het verschil (de tolerantie of de remedie, die kleiner is naarmate de waarde van het gebruikte materiaal hoger is) konden dan de productie- of aanmuntingkosten worden betaald, alsook het controleapparaat van de overheid dat erop moest toezien dat de munten de juiste massa en het juiste gehalte bezaten. Er kon zelfs nog wat overblijven om het maken van de munten, de muntslag, winstgevend te laten zijn.

In munthuizen noemde men het muntmetaal specie, speciën, muntspecie of muntspijs, dat was het ruwe materiaal c.q. het mengsel, het muntmetaal of het muntmateriaal waarvan de munten werden geslagen. Met specie of muntspecie duidde men ook wel aan; cash, contant geld, geld, geldsoort, gemunt geld, gemunt (edel)metaal, geldspeciën, geldstukken, klein geld of kleingeld, klinkend geld, klinkende munt, kontanten, munten, muntgeld, muntspecie, muntspeciën, muntsoorten, pasmunt, ongemunt (edel)metaal.
Met de speciehandel werd de handel omschreven die speciehandelaren dreven in specie; munten, muntgeld, muntmateriaal, ongemunt goud en zilver of goud en zilver in baren. In de munthuizen werden de voorraden edelmetaal overigens opgeslagen in de zogeheten speciekamer.

In de Zuidelijke Nederlanden sprak men ook wel over in speciën betalen ofwel met baar geld betalen. Zo kende men bijvoorbeeld de term 50 gulden in specie ofwel 50 gulden in kleingeld.

Massen zijn de partijen ongemunt edelmetaal die in massa, massaal, in grote hoeveelheden werden aangeboden.

De grondstoffen voor de aanmunting van munten (goud, zilver en koper) werden meestal door de muntmeester contant ingekocht. Het goud en zilver bestond meestal uit muntspecie c.q. muntgeld; munten die teveel gesleten waren, die niet (meer) in de omloop/circulatie waren toegelaten of buitenlandse munten (gemunt edel metaal), maar ook uit goud en zilver in bewerkte vorm zoals baren, lingotten. staven en strippen, en uit gouden en zilveren voorwerpen (ongemunt edel metaal).

In de boekhouding van de Amsterdamse Wisselbank wordt onderscheid gemaakt tussen lingotten en staven. Lingotten zijn zilverbaren van 2 duimen (5,14 cm) dik en 2 voet (56,6 cm) lang, met een massa liggend tussen 41 en 42 mark (41 x 246,083860000 gram = 10089,438260000 gram = 10,09 kilogram en 42 x 246,083860000 gram = 10335,522120000 gram = 10,34 kilogram), die gebruikt werden door draadtrekkers.
De staven waren vermoedelijk van hetzelfde formaat als de zilverstaven of -baren van 8 mark
(8 x 246,083860000 gram = 1968,670880000 gram =1968,67 gram) zoals de VOC die in de 18e eeuw naar Bengalen stuurde voor de vermunting tot Bengaalse roepies. Dergelijke zilverstaven of -baren waren gemaakt op het gehalte van de Indiase roepies, waardoor het muntmetaal in de Bengaalse munthuizen niet meer geraffineerd hoefde te worden en men minder last had van oncontroleerbare smeltverliezen.

De afmeting van dergelijke staven bedroeg ongeveer; lengte x breedte x hoogte = 16 x 4 x 3 cm.
Vermoedelijk werden dergelijke staven met gewichten van 8 mark gewogen.

Het kwam overigens ook vaker voor dat muntmeesters zich bezighielden met de productie van baren goud en zilver.

In vroegere tijden kon iedereen bij een munthuis zijn goud of zilver, als ongemunt of gemunt edelmetaal; dus als baren, voorwerpen of als munten, aanbieden om daarvan één van de muntsoorten te laten slaan die dat munthuis van de overheid mocht vervaardigen. Een centrale, provinciale of stedelijke overheid liet slechts zelden van eigen metaal muntstukken slaan om aan de bestaande behoefte in de geldomloop te voldoen. In onze tijd is dat overigens wel het geval. Een uitzondering daarop vormden enkele uitgiften van gouden rijders, stuivers en dubbele stuivers in de 18e eeuw. Muntmeesters werden wel vaker geautoriseerd om voor eigen rekening een bepaalde hoeveelheid kopergeld te slaan en in circulatie te brengen.
Alle aanmuntingen van de grotere denominaties vonden plaats in opdracht en voor rekening van individuele burgers maar bijvoorbeeld ook van de Amsterdamse Wisselbank en de VOC. Zij die munten voor hun onderneming nodig hadden, zoals kooplieden, bankiers, speciehandelaren en wisselaars, bestelden die gewoon bij een munthuis. Om die reden bepaalde de markt niet alleen de hoeveelheid aanmuntingen maar tevens welke muntspeciën er, binnen het kader van het aantal muntsoorten dat de overheid voorschreef, geslagen dienden te worden.

Hoe Koning Lodewijk XIV van Frankrijk en Navarra (1638-1715) zilver bij een munthuis aanbood om er het benodigde geld mee te kunnen aanmunten beschrijft Daniel Vangroenweghe in zijn publicatie Standaard sluitgewichten uit Neurenberg periode ca. 1450 tot 1800 op blz. 23;

“Goud en zilver speelden een zeer grote rol in de toenmalige samenleving. Goud- en zilvergeld was het enige algemeen aangenomen betaalmiddel in het Ancien Régime om onder andere huizen te kopen en voor allerlei handelstransacties. De koningen betaalden er hun luxe goederen mee, hun paleizen maar vooral de oorlogsvoering en de diplomatie. Het was hét economische, sociale en politieke element bij uitstek in Frankrijk. Zelfs gouden en zilveren juwelen, bestek en kunstwerken werden in tijden van crisis omgesmolten (meestal om oorlogen te betalen) en werden opnieuw gemunt als betaalmiddel. Op 14 december 1689 beval de Zonnekoning Lodewijk XIV zilverwerk te smelten en spoorde hij ook zijn rijke onderdanen aan hetzelfde te doen. Het meest tot de verbeelding sprekend voorbeeld gaf hij in de oorlog met de Liga van Augsburg. Hij liet grote massief zilveren kandelaars en parels van zilversmeedkunst uit zijn paleis te Versailles omsmelten. Ook het zilveren speelgoed met een gewicht van ca. 22 kilogram dat hij aan de vijfjarige kroonprins had gegeven werd omgesmolten. Lodewijk XIV had namelijk bij de geboorte van zijn zoon in 1661 nagedacht hoe hij hem spelenderwijs in de krijgskunde kon opleiden. Hij bestelde twee legers met meerdere honderden soldaten in zilver, te paard en te voet, die tegen elkaar konden optreden. Door bemiddeling van minister Jean Baptiste Colbert werd in Neurenberg aan Hans Hautsch, een zeer handige technieker met grote faam, de opdracht toevertrouwd. Een goudsmid vervaardigde het leger en Hautsch en zonen zorgden voor de mechaniek. In 1665/1666 werd het leger uit zuiver zilver te Parijs geleverd. Vooraleer het verzonden werd naar Parijs werd het tentoongesteld in Neurenberg. De geweren konden vuur maken enz. De kroonprins nam dit zilveren leger mee bij de verhuizing van de hofhouding in 1682 van Parijs naar Versailles. Het werd in 1690 in het Parijse Munthuis gesmolten. Er waren 462 soldaten, waaronder enkele paarden, officieren, cavalerie, musketiers, kanonnen, trompettisten uit Duits zilver met een massa van 90 mark, ongeveer 22 kilogram. Enkel 15 miniatuur kanonnen, gemaakt op 1/6 van de ware grootte en versierd met het wapen van de kroonprins zijn overgebleven. Ze bevinden zich in het Legermuseum te Parijs.”

Het contante geld
In de koophandel was het gebruikelijk om grote bedragen contant te betalen, dat gebeurde letterlijk met zakken vol geld. Het aantal munten per zak was gestandaardiseerd. Zo werd er bijvoorbeeld betaald met zakken van 1000 of 500 gouden dukaten, 300 zilveren florijnen, 600 zilveren guldens en 1000 zilveren schellingen.


Voor handelsdoeleinden werden, ten behoeve van de massabepaling van de zakken met vastgestelde partijen gemunt geld uit de omloop, in wisselbanken, banken en in munthuizen, geijkte bankgewichten gebruikt.Wanneer een vastgestelde partij klein- of muntgeld c.q. scheide-munt of payement naar de bank of de wisselbank werd gebracht werd het daar niet apart onderzocht of geteld maar vaak verpakt in een muntzak, met touwtje, label en zegel gewogen en bij de bank of wisselbank in bewaring gegeven. Vandaar dat op geijkte bankgewichten vaak het opschrift “met de zak” is vermeld. De vastgestelde gemiddelde omloopmassa van een partij gemunt geld werd dan ook meestal samen met de muntzak bepaald.

Zoals men vroeger voor de massabepaling van een vooraf vastgestelde partij gemunt geld uit de omloop bankgewichten gebruikte worden er tegenwoordig, als men van een partij identieke munten het aantal munten in die partij wil vaststellen, telweegschalen gebruikt……...

De Wisselbank en het girale (bank)geld
Het voornaamste doel van de in 1609 in Amsterdam op gerichte Wisselbank, en van alle andere later opgerichte Wisselbanken, was de handel voorzien van waardevaste munten. De Wisselbank fungeerde, net zoals De Nederlandsche Bank dat nu voor heel Nederland doet, als centrale bank voor de hele stad. Toen een nieuw fenomeen. Door de oprichting van de Wisselbank werd het goede geld afgezonderd van de slechte lopende muntspecie, waardoor er twee soorten geld ontstonden; het goede bankgeld c.q. de bankgulden in de Wisselbank en het slechte courantgeld c.q. de courante gulden. De wisselwerking tussen de monetaire politiek van de Generaliteit (de Staten-Generaal), het gewest Holland en het Amsterdamse stadsbestuur leidde uiteindelijk tot stabiel bankgeld van de Wisselbank. Doordat de waarde van de bankgulden formeel werd losgekoppeld van de waarde van de courante gulden konden de waarde van het bankgeld en de betalingen in bankguldens ook niet meer beïnvloed worden door de ordonnantiewaarden van de buiten de Wisselbank circulerende munten.


In Artikel 2 van de ordonnantie van de Middelburgse Wisselbank d.d. 11-03-1681 stond vermeld dat wanneer iemand zwaar bankgeld nodig had hij contante specie in de bank kon brengen, met bijbetaling van opgeld of agio werd daarvoor vervolgens bankgeld op zijn rekening gestort.

Bankgeld (ook wel banco/afgekort bco, bankvaluta of giraal geld genoemd) is het geld waarmee in de Wisselbank boekhoudkundig gerekend werd, feitelijk giraal geld dat gedekt werd door in de Wisselbank ingebracht goud en zilver. De Wisselbank nam namelijk als tegenwaarde voor het bankgeld, dat met name de koophandel grote diensten zou bewijzen, goed courant geld (de zogeheten bankspeciën, bankmunt of bankmunten) en later ook ongemunt goud en zilver aan. Het aangenomen goede courante geld ofwel de goede muntspeciën bestonden uit de goede en grote munten of muntsoorten, muntwaarden of denominaties, feitelijk het zware geld ofwel de zwaardere munten van goede kwaliteit.
De inlegger kreeg voor de ingebrachte munten en/of het goud en zilver een tegoed in bankguldens, een
door de Wisselbank ingestelde centrale en waardevaste rekengulden, die de basis voor het girale geld of het girale geldverkeer vormde.

De Wisselbank kon op die manier overschrijvingen verrichten van en naar de rekeningen van haar klanten. Overschrijven naar buitenlandse Wisselbanken was ook mogelijk. Met de oprichting van de Amsterdamse Wisselbank werd de basis gelegd voor Nederland als kapitaal exporterend land. Tijdens het bestaan van de Amsterdamse Wisselbank heeft het bankgeld de zware muntspeciën, berekend volgens de zware muntvoet van 1659, moeten vertegenwoordigen. Die grote denominaties zullen binnen het totale circulatiebedrag van de economie, zoals altijd, een aanzienlijk nominaal aandeel hebben gehad.
Met de Wisselbank verdwenen alle andere munten, en met name de slechte, natuurlijk niet in één keer uit de omloop. Maar de bankgulden op een rekening bij de Wisselbank was solide en bezat een grote waardevastheid. Dat kwam onder meer omdat de bank al het op haar rekeningen staande geld ook daadwerkelijk in kas had en officieel geen leningen verstrekte. De stabiele bankgulden werd een belangrijke munt, niet alleen in Amsterdam, maar ook in de rest van de wereld. De bankgulden speelde in de internationale handel een rol die vergelijkbaar is met de rol van de dollar in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Contant geld handhaaft zich nog steeds
In 1609 werd, met de oprichting van de Amsterdamse Wisselbank, feitelijk al het girale bankgeld geïntroduceerd, dat betekende dat grote sommen niet meer met zakken baar geld afgerekend hoefden te worden. Ondanks de oprichting van meerdere Wisselbanken in diverse steden en de ontwikkeling van de girale betalingen werd er daarnaast nog lange tijd contant met zakken geld betaald.


In het artikel Geldzakken, uit De Beeldenaar van januari / februari 1991, 15-e jaargang nr. 1, beschrijft Bert van Beek op blz. 262 en 263 de geldzakken uit de boedelinventaris van Dirk Bus. Bus was een rijke Amsterdamse kaashandelaar en grondeigenaar die op 22-02-1820 in de gemeente Warmond overleed. Hij liet enkel een eigenhandig geschreven, niet bij een notaris gedeponeerd, testament na.
Over dat testament ontstond na zijn overlijden een juridisch gevecht. Het testament werd pas na een jaar door de Rechtbank te Leiden erkend. In het kader van die rechtszaak werden de bezittingen van Dirk Bus op 07-02-1821 geïnventariseerd en nauwkeurig beschreven in een boedelinventaris. Daarin staat een opsomming van de geldzakken die in de vier huizen die hij bezat werden aangetroffen;

69 zakken met 600 guldens = 69 x 600 = 41400 gulden
14 zakken met 200 Zeeuwse rijksdaalders = 14 x 200 x 52 / 20 = 7280 gulden
2 zakken met 300 florijnen/28-stuiverstukken = 2 x 300 x 28 / 20 = 840 gulden
1 zak met 200 stukken van 50 stuiver/50-stuiverstukken= 1 x 200 x 50 / 20 = 500 gulden
8 zakken met 1000 zesthalven/ongeklopte schellingen = 8 x 1000 x 5,5 / 20 = 2200gulden
1 zak met 4000 dubbeltjes= 1 x 4000 x 2 / 20 = 400 gulden

De zakken met geld vertegenwoordigden een totale waarde van 52620 gulden.

Het gaat hier om munten uit de tijd van de Republiek en slechts één geldzak met munten met een nieuwe denominatie, namelijk een zak met 50-stuiverstukken op naam van Lodewijk Napoleon, vooral geslagen in 1808. Het aantal van 200 stuks past geheel bij de genoemde aantallen voor de Zeeuwse rijksdaalders. De munt van 50 stuiver was immers bedoeld als opvolger van de Zeeuwse rijksdaalder of zilveren dukaat. De muntslag volgens de Muntwet van 28-09-1816 (Staatsblad 50) was in begin 1820 nog maar nauwelijks op gang gekomen en de enkele nieuwe stukken die wel in omloop gebracht waren, werden of omgesmolten of geëxporteerd.

Tegenwoordig, in 2018, zijn onze munten niet meer uit edelmetaal vervaardigd, maar zijn ze, net als de bankbiljetten overigens, gemaakt van materialen van geringe waarde. Ons huidige geld bezit geen intrinsieke waarde meer maar enkel een nominale of ruilwaarde. Ons geldstelsel is dan ook volledig fiduciair. De belangrijkste betekenis van geld is niet zijn intrinsieke waarde maar zijn waarde als gebruiksvoorwerp, het gebruik van geld maakt iedere transactie immers veel gemakkelijker.
Fiduciair geld of vertrouwensgeld is geld dat zijn waarde niet ontleent aan de materie waaruit het gemaakt is, zoals dat bij gouden en zilveren munten het geval is, maar dat aanvaard wordt doordat men vertrouwen heeft in degene die het in omloop heeft gebracht en doordat men erop vertrouwt er goederen en diensten mee te kunnen kopen. De nominale waarde van een fiduciaire munt, de op de munt aangegeven waarde, is dan ook aanzienlijk hoger dan de intrinsieke waarde.

De monetaire overheid heeft tot taak ervoor te zorgen dat de in omloop gebrachte geldhoeveelheid niet te veel uit de pas loopt met de hoeveelheid beschikbare producten en diensten die in de samenleving wordt geproduceerd. Wanneer er teveel fiduciair geld, zowel muntgeld als bankbiljetten of papiergeld met een geringe materiaalwaarde, vervaardigd wordt treedt er inflatie of geldontwaarding op. De overheid houdt het vertrouwen in het fiduciair geld in stand door;
* het accepteren ervan verplicht te stellen
* dit geld als middel te erkennen om belastingschulden mee te vereffenen
* erop toe te zien dat er niet te veel van dit geld in omloop wordt gebracht
Fiduciair geld kan overigens ook giraal geld zijn, geld dat uitsluitend op bankrekeningen bestaat.

Nu er in 2018 steeds meer betalingen met de pinpas of met zogeheten giraal of plastic geld plaatsvinden, is de betaling met contant geld nog steeds onderwerp van discussie. Op 07-03-2018 maakte de Tweede Kamer nog bekend dat mensen bij gemeenten ook in de toekomst met contant geld moeten kunnen betalen. Bij een groeiend aantal gemeenten is namelijk alleen nog betaling met een pinpas mogelijk. Die gemeenten doen contant geld in de ban, omdat pinnen veiliger is en/of omdat het tijd en kosten bespaart.

Daarnaast worden grote denominaties van bijvoorbeeld 500, 200 en 100 euro in winkels en bij tankstations geweigerd. Eenzelfde discussie speelt er met betrekking tot de kleinere denominaties bij parkeerautomaten, steeds meer verdwijnt ook daar de mogelijkheid om met muntgeld of bankbiljetten te betalen.

Door de snelheid waarmee betaalmethodes veranderen, ontstaat echter het risico dat kwetsbare groepen van het betalingsverkeer worden uitgesloten. Om die reden is een “cashless samenleving” onwenselijk, zo schrijf De Nederlandsche Bank in zijn rapport Visie op Betalen.

Bovendien geldt nog altijd dat muntgeld en bankbiljetten wettige betaalmiddelen zijn……………..

Foto: Webmuseum goudenzilverweging.nl