www.goudenzilverweging.nl Goud- en zilverweging

Andere objecten

De ijkersopleiding in Delft (1843-1963)

De onderstaande kroniek is enigszins bewerkt door H. Tieleman, en is gebaseerd op het artikel ‘De ijkersopleiding in Delft (1843-1963)’ van dr. ir. Hendrik Karel Makkink (1948-2009), zoals hij dat, met dank aan medewerkers en oud-medewerkers van het ijkwezen/NMI, met name de heer G.J.C. Nipper, publiceerde in Gewina 19 (1996) blz. 63-79.
Het tijdschrift Gewina was van 1978 tot 2007 het officiële orgaan van het gelijknamige wetenschapshistorisch genootschap, dat de geschiedenis van de geneeskunde, de natuurwetenschappen, de wiskunde en de techniek bestreek.

De Delftse ingenieursschool verzorgde 120 jaar lang de opleiding tot ijker van maten en gewichten, een beroep dat uitsluitend werd uitgeoefend door de hoogste keuringsambtenaren van het ijkwezen in Nederland. Al bij de opening van de ingenieursschool op 04-01-1843 stond deze tweejarige ijkersopleiding op het programma. Na de Tweede Wereldoorlog dwongen technische en maatschappelijke ontwikkelingen het ijkwezen tot modernisering. Hierin was voor het beroep ijker geen plaats meer en daarmee verviel in de jaren zestig het bestaansrecht voor de ijkersopleiding.
De komst van de opleiding tot 'arrondissementsijker der maten en gewigten' was een gevolg van de invoering van het metrieke stelsel in ons land in 1820, conform de eerste lJkwet d.d. 21-08-1816 (Staatsblad no. 34). Daarmee was het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden de eerste soevereine staat ter wereld, die bij wet het gebruik van metrieke maten en gewichten, met uitsluiting van elk ander stelsel, verplicht stelde. Alleen enkele niet metrieke maten, zoals inhoudsmaten, bleven nog jarenlang in gebruik. De ijker had tot taak te onderzoeken of de ter ijk aangeboden meetmiddelen voor wat betreft constructie en materiaalkeuze aan de gestelde eisen voldeden. Daarnaast 'ijkte' hij de voorwerpen; hij stelde dan aan de hand van standaarden vast of de miswijzingen binnen de gestelde toleranties lagen. Was dit niet het geval, dan keurde hij de voorwerpen af. Alleen bij gewichten werd er gejusteerd, dat wil zeggen door toevoeging of verwijdering van lood werd de massa binnen de gestelde tolerantie gebracht. De ijker had ook tot taak het eigen instrumentarium te kalibreren. Kalibreren is het bepalen van de grootte van de afwijkingen met behulp van standaarden, waarbij zo nodig daarop gebaseerde correctietabellen worden gemaakt. De ijker was de hoogste ambtelijke autoriteit op het gebied van meten en wegen in het handelsverkeer en was uitsluitend werkzaam bij de dienst van het ijkwezen. Deze dienst, die eveneens in 1820 werd ingesteld, is op 01-05-1989 als zelfstandig Nederlands Meetinstituut (NMi) geprivatiseerd, daar werden de ijkwerkzaamheden toen voortgezet.

De invoering van het metrieke stelsel
Vóór 1820 had elk land en in Nederland ook bijna elke stad of streek eigen maten en gewichten. In de handel en in wetenschappelijke en technische kringen groeide, vooral in de 18e eeuw, de behoefte aan normalisatie van de meeteenheden. De Nederlandse natuurwetenschappers Simon Stevin (1548-1620) en Christiaan Huygens (1629-1695) deden al in 1600 respectievelijk 1664 suggesties voor een wereldstelsel en onveranderlijke herleidbare standaarden.
De poging die Frankrijk in 1780 waagde, leidde in 1790 tot de definitie van de meter: het tienmiljoenste deel van het aardmeridiaankwadrant van de noordpool tot de evenaar over Parijs. Negen jaar later, in 1799, vond de definitieve vaststelling van het metrieke stelsel plaats. Het idee voor het metrieke stelsel is dus van vóór de Franse Revolutie en is gebaseerd op de meter en het daarvan afgeleide kilogram. De in 1799 uit Parijs voor Nederland meegebrachte nationale standaarden, een ijzeren meter en een messing kilogram, werden in het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, de voorloper van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, bewaard. In 1996 bevonden zij zich in het NMi Museum IJkwezen van het Techniek Museum Delft. Jan Hendrik van Swinden (1746-1823), één van de twee Nederlandse vertegenwoordigers bij de Parijse conferentie van 1799, de andere was Hendrik Aeneae (1743-1810), zette zich bijzonder in voor de invoering van het metrieke stelsel. Van Swinden was in 1785 benoemd als hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, waar hij theoretische wijsbegeerte, wis-, natuur- en sterrenkunde doceerde. Al in 1802 publiceerde hij zijn ‘Verhandeling over Volmaakte Maaten en Gewigten’.
Op 01-02-1809 kwam een wet tot stand waarbij werd bepaald dat op een nader te bepalen datum het metrieke stelsel zou worden ingevoerd. Door de inlijving bij Frankrijk en de daaropvolgende politieke veranderingen werd deze datum uiteindelijk pas 01-01-1820. Van Swinden had echter al in 1809 toestemming gekregen om vergelijkingstafels van oude en nieuwe maten uit te geven, die hij vanaf 1810 kon laten verschijnen. De invoering van het metrieke stelsel geschiedde in Nederland zorgvuldig en degelijk. Zo was het hele onderwijs van meet af aan verplicht gebruik te maken van de nieuwe maten en gewichten. Toepassing van dit ene stelsel maakte in ons land een einde aan de chaos op het gebied van maten en gewichten, die van plaats tot plaats verschilden, en daardoor vooral de groei van het handelsverkeer belemmerden.
De inlijving van Nederland bij Frankrijk had in ons land een anti-Franse opinie doen ontstaan, waardoor de bevolking afkerig was van alles wat Frans was. Om de relatie met Frankrijk te verdoezelen werden de systematische, Latijnse namen als meter en kilogram nog niet ingevoerd. Daarnaast hoopte men door het gebruik van de oude namen de invoering van het metrieke stelsel te vergemakkelijken. De mensen bleven dus gewoon streep, duim, roede, el, bunder, maatje, mudde, pond, ons, lood en andere vertrouwde eenheden gebruiken. Ze werden nu echter wel op de metrieke eenheden gebaseerd, zo werd een streep 1 mm, een duim 1 cm, de meter werd el en het kilogram werd pond genoemd. Maar het publiek gebruikte de benaming el tevens voor de lengte van circa 69 cm en het halve kilogram noemde men eveneens pond. Om nu verwarring tussen de oude en de nieuwe maten en gewichten te voorkomen werden de oude namen voorzien van het voorvoegsel 'Nederlandsch'. Zo werd bijvoorbeeld het kilogram het 'Nederlandsch Pond' en de meter de 'Nederlandsche El'. In 1870 werden de nieuwe systematische namen weliswaar wettelijk vastgelegd, maar de oude namen bleven toch gehandhaafd. Het gebruik van de oude el is dan wel geleidelijk verdwenen, maar timmerlieden hebben het nog steeds over een duimstok en niet over een centimeterstok, terwijl de namen pond en ons, met waarden van respectievelijk 500 en 100 gram, nu nog steeds worden gebruikt. Sinds 1941 is het gebruik van de benamingen pond en ons in advertenties en aanprijzingen echter verboden. Dat verbod was, hoewel men dat wellicht zou denken, geen Duitse maatregel. De IJkwet waarin die maatregel werd vastgelegd, was namelijk al in 1937 door de Kamer aangenomen.
Er was rond 1820 niet alleen verzet tegen de nieuwe namen, maar ook tegen de lengte van de meter die immers langer is dan de toen gebruikelijke el van circa 69 cm. Nog in 1870 beschouwde de handel de meter als een onding, een bedenksel uit de Franse tijd, toen men alles wilde veranderen. Sommigen vonden het een maat waarvan de opzet was mislukt. Een handelaar verwoordde dat in die tijd als volgt: 'De meter hangt dus in de lucht; maar wat is de el? De el is geheel ietsanders, die heeft ieder aan zijn ligchaam. De lengte van de schouder tot aan het einde van de wijsvinger, dat is de el. Niemand kan per meter meten, want als hij het vijf minuten heeft gedaan hangen hem de armen moe bij het lijf.'
Vergeleken met het buitenland kan de invoering van het metrieke stelsel in Nederland als geslaagd worden beschouwd. Frankrijk, de bakermat van het metrieke stelsel, voerde dit stelsel in 1790 in, maar het gebruik was slechts voor een klein aantal eenheden verplicht. Door het geringe enthousiasme voerde Frankrijk in 1806 het op de meter gebaseerde 'système usuel' of 'système métrique usuel' in, men gebruikte daarbij echter de oude benamingen en de niet metrieke indelingen. In 1860 hadden pas acht landen het metrieke stelsel ingevoerd; in 1900 waren dat er 36 en in 1940 uiteindelijk 55.

De Arrondissementsijkers
Om de invoering van het metrieke stelsel te laten slagen verving de regering de stedelijke en regionale organisaties door een landelijke organisatie die zich met alle ijkwerkzaamheden zou gaan bezighouden. Er werd uitgegaan van de rechterlijke en administratieve indeling van Nederland in arrondissementen, een overblijfsel uit de Franse tijd. Elk arrondissement kreeg een arrondissementskantoor, en voor elk arrondissement benoemde de koning één of meer arrondissementsijkers. Van regeringswege werden voorschriften gegeven ten aanzien van de uitoefening van de dienst, maar verder ressorteerden de ijkers onder de Gedeputeerde Staten van de diverse provincies. In feite is 1820 het geboortejaar van het moderne ijkwezen. Ook in andere jaren veranderde het ijkwezen uiteraard ingrijpend, maar in 1820 werd het ijkwezen, ter vervanging van een in feite middeleeuwse organisatie, compleet opnieuw ingericht. Vóór 1820 was het toezicht op de maten en gewichten namelijk bijna alleen toevertrouwd aan de plaatselijke besturen. De ontwikkeling van het ijkwezen valt immers samen met de opkomst van de steden in de 12e en 13e eeuw. Vanaf die periode tot 1820 kende ons land een stedelijk ijkwezen; ijkers werden door het stadsbestuur beëdigd.

Rond 1820 was er geen ijkersopleiding en geen ijkersexamen. Men zocht toen lieden met een opleidingsniveau dat hoog genoeg was om hen als arrondissementsijker te kunnen aanstellen. Als overgangsmaatregel werden, naast de arrondissementsijkers, enkele bekwame, stedelijke ijkers tot adjunct-ijker benoemd, maar aan die benoemingen kwam al na vijf jaar een einde. Daarnaast werden nog enkele stedelijke ijkers als kantonijker aangesteld, maar ook dat duurde niet lang. De arrondissementsijker werd geacht zijn werk alleen uit te voeren, dus zonder hulp van anderen.
De kandidaat ijker moest een behoorlijke wiskundige kennis bezitten en vooral de nodige inventiviteit aan de dag kunnen leggen, zowel ten aanzien van het instrumentarium als van de meetmethodieken. Tevens moest een ijker over een dusdanige theoretische achtergrond beschikken om de beslissing goedgekeurd of afgekeurd te kunnen verdedigen. Men slaagde er inderdaad in enkele zeer deskundige mensen aan te stellen, sommigen waren, of werden tijdens hun ambt als ijker, doctor in de wiskunde. Van ijkers met een doctorstitel kunnen, met de vermelding van plaats en jaar van benoeming tot arrondissementsijker, worden genoemd: F.J. Stamkart (Alkmaar 1833),
M.Chr. Mensing (Gouda 1833), G.A. Venema (Winschoten 1834), C.H.J. van Berchuys (Deventer 1834), W. Gleuns (Appingedam 1841), Joh.Th. Munnick (Haarlem 1842), G.P. Gunning (Heerenveen 1845) en A.J. Boon (Leiden 1849). De kundigste ijkers ontwikkelden uit het niets verschillende vernuftige meetinstrumenten en wisten meetmethodieken op een hoger peil te brengen. Er werden echter ook veel personen benoemd die niet voor hun taak waren berekend. Om die reden begon de overheid langzamerhand toch in te zien dat een specifieke, degelijke ijkersopleiding onmisbaar was.

Antoine Lipkens
Bij de totstandkoming van de ijkersopleiding speelde de ingenieur/landmeter Antoine Lipkens (1782-1847) een cruciale rol. Lipkens was vanaf 1826 raadsadviseur voor octrooien en sinds 1827 als hoofdingenieur bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken belast met het algemeen toezicht op de landmeetkundige werken van het kadaster in het koninkrijk. Bekend is zijn optische telegraafverbinding, die hij omstreeks 1831 ontwierp voor de verbinding Den Haag-Vlissingen. De bouw van deze verbinding vergde slechts 12 dagen. Bij goed weer kon een teken in een minuut worden overgeseind. In zijn functie als raadsadviseur voor octrooien controleerde Lipkens in 1837 de standaarden, waarbij hij constateerde dat de Nederlandse standaarden wellicht te licht waren. De ijkers moesten, in het bijzonder bij de verificatie van de meetmiddelen van de Rijksmunt en de Waarborg, bij het controleren van de maten en gewichten met hun standaarden veel nauwkeuriger te werk te gaan dan ze gewend waren. Er kwamen nogal eens verschillen voor, die Lipkens, zeer geïnteresseerd in alles wat met maten, gewichten en standaardisering te maken had, onacceptabel achtte. In 1837 kreeg Lipkens de opdracht jaarlijks de gewichten en balansen van de Rijksmunt en de Waarborg te verifiëren.
Tegelijkertijd moest hij arrondissementsijkers instrueren over het verifiëren en justeren van nauwkeurige balansen.
Daarom werd hij in 1838, in gezelschap van de wiskundigen Rehuel Lobatto (1797-1866) en Pieter Johannes Uylenbroek (1797-1844), naar Parijs gestuurd om nieuwe nationale standaarden, drie meters en drie kilogrammen, te laten vervaardigen gebaseerd op de standaarden die in Parijs werden bewaard. Lobatto, een gedreven wiskundige die met hartstocht statistiek en levensverzekeringstheorie beoefende en in 1826 tot arrondissementsijker te Rotterdam was benoemd, behoorde tot de betere ijkers. In 1827 werd hij adviseur van de Minister van Binnenlandse Zaken inzake de maten en gewichten, waardoor hij in contact kwam met Lipkens.. In 1834 kende de universiteit van Groningen hem een eredoctoraat in de wis- en natuurkunde toe, en van 1842 tot 1866 was hij als hoogleraar wiskunde aan de Koninklijke Akademie te Delft.

De Koninklijke Akademie te Delft
De Koninklijke Akademie te Delft, een onderwijsinstelling voor burgerlijke ingenieurs, werd met steun van koning Willem II op 08-01-1842 gesticht. De grondlegger en eerste directeur was Antoine Lipkens. In 1864 kwam daaruit de Polytechnische School voort, de latere Technische Universiteit Delft. De Koninklijke Akademie werd op 04-01-1843,
in aanwezigheid van de koning en de prins, door de minister van Binnenlandse Zaken geopend.

De stichting van de Koninklijke Akademie in Delft vormde de aanleiding om een ijkersopleiding te starten. Hoewel het motief om de ijkersopleiding aan de Akademie te verbinden niet echt duidelijk is, was die keuze geen verrassing. In die jaren bestond er namelijk een steeds grotere behoefte aan hogere beroepsopleidingen, zoals de opleiding voor ingenieur, landmeter en ook voor ijker. De universiteiten zouden de aangewezen instituten moeten zijn om dergelijke opleidingen te verzorgen, maar die hielden dergelijke meer praktisch georiënteerde opleidingen tegen, terwijl sommige onderwijsadviseurs ook niets zagen in een zelfstandige technische hogeschool. Volgens het Statuut van 1815 kende het Nederlandse hoger onderwijs geen beroepsmatig gespecialiseerde instellingen. Nederland kende een decentraal systeem, waarin elke universiteit een volledig pakket kon aanbieden: een stelsel zonder universitaire specialisatie. Op enkele hogescholen werd begonnen met colleges in technologie, terwijl in 1825 bij Koninklijk Besluit werd vastgesteld dat voortaan aan alle universiteiten van het Koninkrijk geregeld onderwijs zou worden gegeven over de toepassing van scheikunde en werktuigbouwkunde op de toegepaste kunst of kunstnijverheid, dat wil zeggen op de esthetische vormgeving van functionele voorwerpen zoals gebouwen, meubels, kleding, drukwerk en dergelijke. Dit besluit werd echter nauwelijks geëffectueerd. Wel was in 1814 de oude militaire school als Artillerie- en Genie-School te Delft heropgericht. In 1828 verhuisde die school naar Breda.
Terwijl de behoefte daaraan juist groeide hielden de universiteiten de beroepsopleidingen buiten de deur, om die reden kwam het alternatief vanzelf: een afzonderlijk instituut, zoals koning Lodewijk dat al vanaf 1806 trachtte in te voeren. De vorst had zich beijverd voor de opzet van een Nederlandse ingenieursschool, naar het voorbeeld van de Franse École Polytechnique, waar technisch kader in zowel militaire als burgerlijke zin werd gevormd. Voor een dergelijk elitair instituut liepen de Nederlanders echter niet warm. 'Ons land moet zich, zoals we dat al eeuwen doen, houden bij de koophandel' was de algemene opinie. In 1828 werd een commissie ingesteld die zich speciaal ging bezighouden met de techniekopleiding. Een jaar later verscheen een monumentaal rapport waarin verschillende varianten werden besproken.

Technisch beroepsonderwijs was er voldoende, want er bestonden al industriescholen met opleidingen in teken-, bouw- en zeevaartkunde. Voor de meeste commissieleden had het onderbrengen van techniek bij de bestaande universiteiten niet de voorkeur. Als men toch zoiets als een school voor polytechnisch onderwijs wilde starten, dan zou dat een vervolgopleiding na de middelbare school moeten zijn, zoals universiteiten volgden op gymnasia. Realisering achtte men voorlopig niet waarschijnlijk. Bovendien was het middelbaar onderwijs nog niet algemeen ingevoerd. Pas in 1864 was deze combinatie er wel: de Polytechnische School met de HBS als basis. De nijverheid echter wilde niet wachten op verbeteringen van het middelbaar onderwijs, daarbij gesteund door de veelzijdige en vooruitstrevende Lipkens en andere onderwijsexperts. Zij drongen steeds sterker aan op een nieuwe instelling. Rond 1840 was de weerstand gebroken: Lipkens had koning Willem II weten te overtuigen van de noodzaak tot stichting van een Akademie. Op 08-01-1842 werd de Koninklijke Akademie te Delft opgericht. Pas een paar maanden daarvoor, in november 1841, had het eerste gesprek over de behoefte aan een Koninklijke Akademie plaatsgevonden tussen de aanstaande directeur Lipkens en de Minister van Binnenlandse Zaken. Begin 1842 liet de regering officieel weten dat Delft in aanmerking kwam voor een 'Akademie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs, zoo voor 's lands dienst als voor de nijverheid en van kweekelingen voor den handel'. In 1843, een jaar na de stichting van de Koninklijke Akademie te Delft, volgde de intrekking van het besluit van 1825, waarmee de universiteiten ook officieel geen taak meer hadden in het technisch onderwijs. Overigens is het onduidelijk waarom Delft in aanmerking is gekomen als vestigingsplaats voor de Koninklijke Akademie.

Lipkens en de ijkersopleiding
Lipkens werd directeur van de Akademie en ontwikkelde een onderwijsplan. Bij de Koninklijke Besluiten van oktober en november 1842 werden de studieprogramma's vastgesteld: Civiel ingenieur, Scheepsbouw, Mijningenieur, IJk en Accijnsen,Schei- en Werktuigkunde, Handel, Oost-Indische Ambtenaren 1e klas en 2e klas. Bij Koninklijk Besluit d.d.
20-10-1842 (Staatsblad no.35) werden de toelatingseisen, het studieprogramma en de samenstelling van het bestuur geregeld. Bij Koninklijk Besluit d.d. 29-10-1842 (Staatsblad no.8) volgde de benoeming van R. Lobatto, W.L. Overduin en T. Roorda tot hoogleraar. De Minister van Binnenlandse Zaken werd belast met de uitvoering van het onderwijsplan. Zonder twijfel zag Lipkens de noodzaak van een ijkersopleiding in. Hij kende immers de eisen die aan het ijkersambt werden gesteld en had als ijkdocent gefundeerde ideeën over vorm en inhoud van de opleiding. Uiteindelijk wist hij de al zo lang gemiste ijkersopleiding bij de Akademie onder te brengen. Lipkens wilde een exclusieve ijkersopleiding, zodat alleen afgestudeerden van die opleiding voor de functie van ijker in aanmerking konden komen. Hiertegen kwam bezwaar van de Minister, die ook afgestudeerden van andere studierichtingen van de Koninklijke Akademie wilde laten meedoen, terwijl de koning eveneens bedenkingen had tegen het monopolie van de ijkersopleiding van de Delftse Koninklijke Akademie.

Na briefwisselingen tussen Willem II en Lipkens besloot de koning dat de directeur van de Koninklijke Akademie bij een openvallende ijkerspost sollicitanten zou oproepen voor een vergelijkend examen. Op 12-08-1844 gaf de koning de Koninklijke Akademie opdracht om de ijkersopleiding te verzorgen en het ijkersexamen af te nemen. Een op voordracht van de directeur van de Koninklijke Akademie door de Minister van Binnenlandse Zaken benoemde commissie nam het examen af, het ijkwezen ressorteerde immers tot 1878 onder dit Ministerie. De kandidaten moesten meerderjarig zijn, en het examengeld bedroeg f 50. Ook kandidaten die de ijkersopleiding niet hadden gevolgd, konden worden opgeroepen. Uit de inzet waarmee Lipkens de ijkersopleiding verdedigde, blijkt dat hij het vanzelfsprekend vond dat de ijkersopleiding paste bij de 'inrigting ter doelmatige opleiding voor de onderscheidene takken van Nijverheid in het algemeen', zoals de Koninklijke Akademie was genoemd. De rol die Lipkens speelde bij het initiatief, de opzet en de promotie van de ijkersopleiding was onweerlegbaar van cruciaal belang.

Onderwijs en examen
Studenten in de ijk volgden, naast wiskunde, natuurkunde en Frans, specifieke ijkvakken, zoals theorie en het gebruik van weeg- en meettoestellen met toepassing op 'den ijk der Nederlandsche maten en gewigten', theorie en praktijk van de roei- en peilkunde, van de water-ijk en de daartoe vereiste toestellen, de beschrijving van de roeistokken e.d. De opleiding werd, omdat er weinig plaatsen te verdelen waren, steeds door weinig studenten gevolgd. Op
04-07-1843 bijvoorbeeld waren er zes studenten ingeschreven voor het ijkwezen en de accijnzen. In het midden van de 19e eeuw volgde soms niet één of maar één kwekeling de ijkersopleiding. Het examen strekte zich uit over alle in die opleiding gegeven vakken, met inbegrip van het praktische gedeelte van de ijkvakken. Het examen van 1849 bestond onder meer uit: berekeningen van de bepaling van de middellijn van een ton, en wiskundige en natuurkundige vragen. In 1843 liet Lipkens weten dat de Minister na de jaarlijkse examinering minstens twee ijkers tot arrondissementsijker zou benoemen. Deze begonnen hun werkzaamheden dan als assistent van de arrondissementsijker, zodat zij hem bij verhindering of ziekte konden vervangen, terwijl ze bovendien aanspraak maakten op de eerstvolgende vacature. Leraren in de ijk waren meestal zelf ijker en soms hoogleraar in de wis- of natuurkunde. In de eerste jaren, van
19-07-1843 tot 29-06-1864, verzorgde A.J.H. van der Toorn het ijkonderwijs. Van der Toorn was van 1849 tot 1870 arrondissementsijker te Naarden, Nieuwer Amstel en Amsterdam. De volgende docenten waren: ijker P.C. de Vos (van 12-05-1865 tot 15-07-1867); ijker en wiskundige prof. EJ. Stamkart (26-07-1867 tot 12-07-1878), Stamkart (1805-1882) was van 1833 tot 1867 arrondissementsijker en van 1867 tot 1878 hoogleraar wiskunde aan de Polytechnische School te Delft; natuurkundig professor J.A. Snijders (1878-1888) en ijker P. Moors (02-05-1888 tot 31-07-1892).

Aanpassingen vóór 1900
In 1863 werd de ijkersopleiding als gevolg van de wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863 aangepast. Toen werd de HBS ingevoerd en de Koninklijke Akademie in de Polytechnische School omgezet. Ook werden de commerciële en indologische studierichtingen van de Polytechnische School geschrapt, waardoor die zich volledig op de technische studierichtingen ging concentreren. Door oprichting van de 'Indische Instelling' bleef Delft de kweekplaats voor indologen. Hoewel de vestigingsplaats voor de ijkersopleiding niet in de wet was vastgelegd en de wet geen melding maakte van het vak 'meten en wegen', bleef de opleiding aan de Polytechnische School verbonden. De regeling rond het examen bleef hetzelfde, slechts op details week zij af: in het vervolg werden sollicitanten voor openvallende posten van arrondissementsijker door de Minister van Binnenlandse Zaken in de Staatscourantopgeroepen om een vergelijkend examen af te leggen; het examengeld werd afgeschaft. De 5-jarige HBS werd gekozen als vooropleiding voor de Polytechnische School, met als gevolg dat in 1864, toen de wet van kracht werd, het toelatingsexamen voor de ijkersopleiding verviel. Nu er bij voorbaat was voldaan aan de eisen die gesteld werden aan algemeen vormende vakken, kon er meer aandacht aan de ijkvakken worden gegeven.
De ontwikkeling van de techniek in het handelsverkeer bracht ook met zich mee dat er in het onderwijs meer aandacht werd geschonken aan weegwerktuigen en vanaf 1890 aan gasmeters, tevens werden de exameneisen aangepast. Het vak 'Meten en wegen. Theorie van het meten in verband met den ijk der maten, gewigten en weegwerktuigen' stond voor 6 uur per week op het programma; 2 uur theorie en 4 uur praktijk, later respectievelijk 3 en 6 uur. Het studieprogramma omvatte onder meer: algebra (o.a. differentiaal- en integraalrekening), geschiedenis metrieke stelsel, kennis van verordeningen op de ijk van maten en gewichten, stelsels van maten en gewichten in het buitenland, weeg- en meetwerktuigen, nauwkeurig wegen en meten, justeren van koperen gewichten, bouwstoffen voor meetmiddelen, maten, gewichten, weegwerktuigen en gasmeters, roei - en peilkunde en bewerking van hout en metalen.

Tussen de IJkwetten van 1869 en 1937
Na lang aandringen werd in 1869 de IJkwet herzien. Deze tweede IJkwet trad in 1870 in werking. De organisatie van het ijkwezen werd verbeterd. De functie van arrondissementsijker verdween, ijkers en adjunct-ijkers kregen de zorg voor de ijk en herijk, en de leiding van het ijkkantoor kwam in handen van de ijker chef van dienst. Om meer controle op de ijkers uit te kunnen oefenen werd in 1873 de functie van landelijk inspecteur van het ijkwezen ingesteld. De eerste die dit hoogste ambt bij het ijkwezen bekleedde, was A.J.H. van der Toorn.
Jarenlang werd de ijkersopleiding praktisch onafgebroken gegeven, maar in 1892 werden de lessen in de ijkvakken voor onbepaalde tijd gestaakt. Dat hing samen met de noodzakelijke inkrimping van het ijkerscorps. Tien jaar later was het corps zover ontvolkt, dat er dringend ijkers moesten worden opgeleid. Op 01-10-1901 pakte ijker J.A. Treub de draad van het ijkonderwijs weer op, hij kreeg in 1905 de titel lector. Nadat Treub in 1920 stopte werden benoemd:
J.G. Berck (1920-1931), J.R. van Beek (1931-1935), H.B. Moes (1935-1950), R.N. Idema (1950-1958) en J. Thierry (1958-1963). Het derdejaars vak metrologie (t1) werd voor het laatst genoemd in de TH-gids 1964/1965, het werd toen al niet meer gegeven.
Ondanks de onderwijsloze periode aan het eind van de 19e eeuw bouwde de ijkersopleiding een uitstekende reputatie op en beschikte zij over ruime theorielokalen en doelmatig ingerichte praktijklokalen. Door de samenvoeging van het ijkerslaboratorium en het laboratorium voor Toegepaste Natuurkunde was het vak Meten en Wegen vanaf 1882 onderdeel van Toegepaste Natuurkunde. Bij de stichting van de Technische Hogeschool in 1905 werd IJk subafdeling van de afdeling Algemene Wetenschappen; reden om, toen op 12-07-1905 de Polytechnische School overging in de Technische Hogeschool, het vak 'meten en wegen in verband met den ijk' voor het eerst expliciet in de wet op te nemen. Toch beschouwde de wet de studenten in de ijk niet als een afzonderlijke categorie, ze konden ook geen diploma halen dat hun recht op een titel gaf. Om de ijkersopleiding eens goed te analyseren en in de pas te laten lopen met internationale ontwikkelingen op het gebied van het onderwijs in de ijk, verzamelde professor
J.A. Snijders, die van 1878 tot 1888 het ijkvak doceerde, kort na de opening van de Technische Hogeschool veel gegevens over het ijkwezen, de opleidingen en de examens in het buitenland, waaronder Frankrijk, Engeland, Duitsland, Zwitserland, België en Italië. Dat leidde tot uitgebreider onderwijs over onder meer de oorsprong en geschiedenis van het metrieke stelsel, instrumenten voor het meten van kleine lengteverschillen, meetkundige verificatie van inhoudsmaten, gas- en watermeters en de inhoudsbepaling door waterweging en -meting. Nederland ging ook de introductie van het metrieke stelsel van maten en gewichten in Nederlands-Indië verzorgen, daar werd een identieke organisatie opgezet. Zij die zich als ijker bij het ijkwezen in Nederlands-Indië wilden laten opleiden, moesten aan extra eisen voldoen. De Minister van Koloniën kon studenten in opleiding nemen als zij niet ouder waren dan 27 jaar, voldaan hadden aan de Militiewet en lichamelijk geschikt waren voor de dienst in Nederlands-Indië. Ook moesten zij in het bezit zijn van een verklaring van onbesproken maatschappelijk gedrag.

De derde IJkwet (1937)
In 1937 kwam dederde IJkwet tot stand, gezien de maatschappelijke en technische ontwikkelingen was dat geen overbodige luxe. Die IJkwet werd in 1941 van kracht en bracht een enorme uitbreiding van taken voor het ijkwezen met zich mee, zoals de ijk van weegwerktuigen, van meetwerktuigen voor lengte-, oppervlakte- en volumemeting, de mogelijkheid van onderzoek van meetmiddelen ter plaatse van de opstelling en 'keuring naar model'. In het studiejaar 1931/1932 waren de benzine-kraanmaten al in het programma opgenomen; vanaf het studiejaar 1937/1938 werd dit onderdeel vervangen door de meer algemene vloeistofmeetwerktuigen. Lang niet alle meetmiddelen kwamen echter onder de IJkwet te vallen. Zo bleef de keuring van elektriciteitsmeters, onder invloed van de Kema, tot in de jaren ’70 het terrein van de elektriciteitswereld en keurde PTT-Telecom in 1996 nog steeds zelf de telefoontarieftellers. Voor eenvoudige ijkwerkzaamheden werd de functie van assistent toegevoegd. De opleiding van assistenten, toen keuringsambtenaren geheten, nam het ijkwezen zelf ter hand. De eenjarige opleiding, op basis van HAVO of MTS, bestond vooral uit goniometrie, natuurkunde en ijktechnische vakken. Verder werd adjunct-ijker officieel een rang, in feite een aanlooprang, en kreeg de studierichting in Delft de naam 'Opleiding voor het examen voor adjunct-ijker'. Het studieprogramma werd vastgesteld door de inspecteur van het ijkwezen en behoefde de goedkeuring van de Senaat van de Technische Hogeschool. Een student kon echter pas examen doen als er een vacature voor ijker was, bij slagen bestond vervolgens de kans op benoeming tot adjunct-ijker. Na een praktijkopleiding als adjunct-ijker aan één van de ijkkantoren volgde dan de benoeming tot ijker. Uiteraard had lang niet iedereen de mogelijkheid om dit traject af te leggen, terwijl je om de top te bereiken geluk moest hebben en op het goede moment op de juiste plaats moest zitten. Die top was de uit het corps van directeuren gekozen landelijk inspecteur van het ijkwezen, die, bij de wijziging van de IJkwet in 1946, de titel 'hoofddirecteur van het ijkwezen' kreeg.

Veranderingen na 1945
Door allerlei incidenten vond er tijdens de Tweede Wereldoorlog geen regulier onderwijs en dus ook geen reguliere examinering plaats, de ijklessen begonnen pas in september 1945 weer. Sommigen die in 1940 waren gestart, konden pas in 1946 examen doen. De nieuwe ijkwet leidde ook tot verzwaring van de studie voor adjunct-ijker. De ijkstudenten volgden voor wis-, natuur-, scheikunde en mechanica dezelfde colleges als de studenten voor schei- en mijnbouwkundig ingenieur, terwijl het vak weegwerktuigen werd toegevoegd. De wiskunde die ijkstudenten kregen, heette 'kleine wiskunde', dit om het verschil aan te geven tussen de 'grote wiskunde' die veel andere studierichtingen eisten. Met het diploma adjunct-ijker van de Technische Hogeschool Delft en het diploma ijker van de Technische Hogeschool Bandoeng verkreeg men een onderwijsbevoegdheid van de derde graad, dat wil zeggen voor het geven van onderwijs in wis-, natuurkunde en mechanica aan scholen voor ULO, LTOen UTO. De bezitter van het diploma moest dan wel minstens 3 jaar praktisch werkzaam zijn geweest in de betreffende vakrichting en tevens in het bezit zijn van het daarbij horende pedagogische getuigschrift. Aan waardering voor de ijkersopleiding ontbrak het dus niet, toch werd duidelijk dat de opzet van de opleiding niet meer voldeed om de IJkwet 1937 goed uit te kunnen voeren.

Na de oorlog was het werk van de ijker namelijk ingrijpend veranderd. De stormachtige technische ontwikkeling had geleid tot nieuwe meetmethoden en weeg- en meetapparatuur. Beoordeling hiervan vroeg van de ijker ook kennis en inzicht van de moderne techniek. Reden om het onderwijs in de ijk daarop af te stemmen en moderne natuurkunde en technologie in het studieprogramma op te nemen. Om het onderwijs in de ijk te verbreden werd in 1959 gestart met een 3e studiejaar met uitsluitend beroepsgerichte vakken. Naast ‘metrologie', de nieuwe naam voor 'ijk', verzorgd door ijker J. Thierry, kregen de studenten onder meer theorie metingen, meettechniek, practicum werkplaatsmeettechniek en elektronica. De eerste twee studiejaren kwamen overeen met de eerste twee studiejaren van de opleiding tot natuurkundig ingenieur. De Wet d.d.02-07-1928, die op 04-09-1928 in werking trad, gaf de mogelijkheid om aan de Technische Hogeschool te Delft het diploma natuurkundig ingenieur te behalen. Die opleiding was oorspronkelijk een onderdeel van Algemene Wetenschappen onder de naam Laboratorium voor Technische Fysica. In 1933 werd zij een subafdeling en in 1946 een zelfstandige afdeling. Hieronder zijn de programma’s van de tweejarige ijkersopleiding, een jaar voordat die driejarig werd, en tevens de vakken van het nieuwe derde studiejaar vermeld. Het examen werd afgenomen onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken, waar de dienst van het ijkwezen toen onder ressorteerde.

Vakken van de tweejarige ijkersopleiding (1958/1959)
1e studiejaar

Analyse (5/3), analytische meetkunde (3/3), mechanica en warmteleer (3/0), elektriciteitsleer (0/4), metallogie c.q. metalenkennis (2/0), metaalbewerking (2/0) en ijk (4/2).
2e studiejaar
Analyse (7/0), theoretische mechanica (1/1), toegepaste mechanica (2/1), optica (4/0), atoomfysica (2/2), analytische chemie (2/1), waarnemingsrekening (1/1), ijk (4/3), bouwstoffen (?) en technisch tekenen (10 middagen).

Vakken van het derde studiejaar ijk (1959/1960)
Kernvakken

Metingen (4/0), meettechniek (2/0), elektronica I (2/0), metrologie (4/6) en bouwstoffen (1/0).
Keuzevakken
Voortgezette analyse (2/2), mathematische statistiek (2/2), theoretische mechanica (0/3), toegepaste mechanica (3/1),
elektrische stromingsleer (0/2), regeltechniek (2/0), elektrische metingen (2/0), elektronica II (2/0) en toegepaste elektronica (0/2).

De cijfers geven het aantal college-uren per week, respectievelijk vóór en na kerstmis aan.

Omschrijving van het vak metrologie: colleges (4/6), oefeningen 30 middagen
Eenheden en standaarden, meetkundige inhoudsbepaling van maten, directe en indirecte hoeveelheidsmeting van vloeistoffen en gassen, lengtemeting, beproevingsinstallaties, zwaartekrachtsweegwerktuigen (enkelvoudige en samengestelde hefboomsweegwerktuigen met vaste evenwichtstoestand, inclinatieweegwerktuigen, weeg- en afweegmachines), veerweegwerktuigen, indirecte methoden ter gewichtsbepaling, nauwkeurige bepaling van massa's, handelsmassa, inhoudsbepaling door vloeistofmeting en –weging, en ijkwet en regelingen tot uitvoering daarvan.

lJker: een uitstervend beroep
De zwaardere opleiding bood echter geen soelaas. Inde jaren ‘60 nam het takenpakket van de ijker opnieuw fors toe. Die nieuwe taken werden, om even op de ontwikkeling vooruit te lopen, in de gewijzigde IJkwet van 1968 geregeld. Behalve de al vernoemde meeteenheden van lengte en massa, werden ook de eenheden van tijd, elektrische stroom, thermodynamische temperatuur, lichtsterkte, vlakke hoek en ruimtehoek opgenomen. In 1960 werd het Internationale Stelsel van Eenheden (het SI-stelsel) ingevoerd, dat was in feite de uitbreiding en vervolmaking van het metrieke stelsel. Het ijkwezen kreeg de opdracht om, naast de meter en het kilogram, voor meer meeteenheden nationale standaarden te ontwikkelen en te conserveren. Tevens werd de mogelijkheid gecreëerd om bij Algemene Maatregel van Bestuur ook andere meetmiddelen dan die voor lengte en massa onder de verplichte keuring te brengen. Het werkterrein van het ijkwezen beperkte zich daarna niet meer tot het economische verkeer, maar ging, op verzoek van andere ministeries, ook dat van onder meer volksgezondheid, (verkeers-)veiligheid en milieubeheer bestrijken. Omstreeks 1960 werd dus van de ijker verlangd dat hij, vrouwelijke ijkers zijn er nooit geweest, zich over een fors breder gebied moest oriënteren. Dat was een onmogelijke opgave, zodat specialisering van arbeid noodzakelijk werd. Dat betekende dat het ijkwezen andere vakmensen ging aantrekken, zoals HTS-ers, ingenieurs en natuurkundigen, die elk op hun eigen niveau een deelgebied van het technisch meet- en ontwikkelingswerk voor hun rekening namen. Het routinematige ijkwerk was inmiddels door assistenten overgenomen. De directie van het ijkwezen besefte dat de traditionele allround ijker geen toekomst meer had. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de ijkers, die steeds de topposities bij het ijkwezen hadden bekleed, vreesden dat zij door de komst van academici naar het tweede plan zouden worden geschoven. Het stak hen dat zij dan gelijkgesteld werden met de HTS-er, de ‘ijker nieuwe stijl'. Al eerder had de aankomende ijker een HTS-opleiding boven het hoofd gehangen. De op 23-08-1903 opgerichte Vereeniging van IJkers en Adjunct-ijkers, waarvan alle ijkers lid werden, reageerde toen met een lijvig rapport waarin zij duidelijk maakte dat overplaatsing van de opleiding naar een HTS een onaanvaardbare achteruitgang betekende en dat daarom die maatregel ten sterkste werd ontraden.
Rond 1960 deed de ijkersvereniging opnieuw verwoede pogingen om declassering van het ijkersambt te voorkomen. In de eerste plaats eiste zij voor de zittende ijkers een rang gelijkwaardig aan die van de academicus, echter die eis werd door de directie niet serieus genomen. In de tweede plaats probeerden de ijkers ervoor te zorgen dat toekomstige ijkers de ingenieursopleiding zouden hebben genoten. Er kwam inderdaad een regeling waarbij pas afgestudeerde ijkers de gelegenheid kregen hun studie in een andere richting aan de Technische Hogeschool Delft voort te zetten, om zo alsnog een ingenieursdiploma te behalen. Op die manier verwierven enkelen het diploma van natuurkundig of elektrotechnisch ingenieur. Verder probeerden ijkers de opleiding tot adjunct-ijker om te zetten in een studierichting voor metrologie-ingenieur binnen de afdeling Technische Natuurkunde, waartoe de IJk op dat moment behoorde. Van 1930 tot september 1957 hadden de ijk-practica plaatsgevonden op de zolder van Elektro aan de Kanaalweg; en nadien op de tweede verdieping van het oude gebouw Werktuig- en Scheepsbouwkunde. Omstreeks 1960 kreeg de subafdeling IJk in het gebouw voor Technische Natuurkunde een apart IJklaboratorium en eigen kamers. Er kwam echter geen zelfstandige studierichting, integendeel. Het beroep ijker was gedoemd te verdwijnen, want er werd in feite een opleiding in stand gehouden voor een beroep dat nooit door de gediplomeerde zou worden uitgeoefend en die bovendien nauwelijks studenten trok. In september 1958 bijvoorbeeld startten drie kandidaten de opleiding; één van hen staakte al na drie maanden de studie en één van de twee overgebleven kandidaten haalde het propedeutisch-examen voor natuurkundig ingenieur. Door uitval haalde soms maar één student de eindstreep. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Technische Hogeschool de noodzaak van een kostbare studierichting voor een zeer gering aantal studenten niet meer wenselijk achtte, en daarom besloot de ijkersopleiding in 1963 op te heffen.

Geen faculteit metrologie
Toch was de poging om een studierichting voor metrologie-ingenieur op te richten niet onrealistisch. In die tijd speelde de discussie om de praktisch gerichte opleidingen een hogere status te geven. Verjonging en uitbreiding van de geodesie, die leidde tot hogere eisen aan de opleiding van geodeten, bezorgde de geodeten wel de status van ingenieur: 'De instelling van een afzonderlijke subafdeling van de afdeling der weg- en waterbouwkunde, die de opleiding tot geodetisch ingenieur (sinds 1948) verzorgt, was hiervan een logisch gevolg. De alzijdige ingenieur-landmeter is verdwenen... De taak, die de civiel ingenieur in de laatste eeuw bij geodetische werkzaamheden heeft verricht, zal in de toekomst worden overgenomen door de geodetisch ingenieur.’ Zo slaagden de landmeters erin om in 1948 het diploma van geodetisch ingenieur in te stellen. Met een opleiding van 3½ jaar en een vrij grote vraag naar geodeten lag deze opwaardering echter meer voor de hand dan voor metrologen naar wie op dat moment weinig vraag was. Uiteindelijk evolueerde de landmetersopleiding in 1975 zelfs tot de afdeling Geodesie. Verder werd verwacht dat de markt voor mensen met een metrologische achtergrond snel zou aantrekken.
Juist in de tijd dat de ijkersopleiding werd opgeheven, was het kwaliteitsbeheer bij de Nederlandse industrie nog niet zover ontwikkeld dat er al expliciet behoefte was aan metrologen. De lobby van ijkers om de ijkersopleiding te handhaven kreeg dan ook vanuit het bedrijfsleven geen of nauwelijks steun. Sinds ongeveer 1980 nam het kwaliteitsbeheer in de vorm van kalibratiefaciliteiten echter een grote vlucht en steeg de vraag naar mensen voor metrologisch werk sterk, zowel binnen als vooral ook buiten het ijkwezen. In dit verband noemen we de Nederlandse Kalibratie Organisatie (NKO), die zich tot doel stelt de kwaliteit van de metrologie in Nederland te verbeteren, om zo de producten van de industrie en dienstverlening een sterkere positie te geven op de nationale en internationale markten. Vanaf 1975 kreeg het ijkwezen een taak bij het, op verzoek, evalueren van meetlaboratoria van bedrijven en instellingen, terwijl het ijkwezen/NMI bovendien seminars begon te organiseren over specifieke onderdelen van de metrologie voor bedrijven die zelf de kalibraties mochten uitvoeren.
Anno 1996 werden de werkzaamheden uitgevoerd door mensen die in verschillende vakrichtingen waren afgestudeerd en die in de beroepspraktijk de metrologische kennis hadden verworven. Echter mensen met een metrologische basisopleiding, die zich daarna in een bepaald vakgebied hadden gespecialiseerd, functioneerden even goed. Zij die rond 1960 na hun ijkersopleiding een ingenieursdiploma verwierven, legden daarvan duidelijk getuigenis af. Had men het bestaan van de ijkersopleiding met een jaar of tien weten te rekken, dan zou de Technische Universiteit Delft waarschijnlijk zijn verrijkt met een faculteit metrologie…..!