www.goudenzilverweging.nl Goud- en zilverweging

Andere objecten

Troois gewicht 4a; Waarom zou men azen snoeien?

Naar aanleiding van een door Vincent Mousset geijkt gewicht van 5 aas uit Luik, dat door middel van een preeg is voorzien van een kartelrand, rees de vraag waarom die maatregelen, weliswaar alleen in Luik, werden genomen.
Een dergelijk lamelgewicht werd niet gegoten maar gepreegd. Pregen wil in dit geval zeggen; door middel van persen met een vorm en contravorm in een dunne messing plaat een model of patroon aanbrengen waardoor een verhoogd of verdiept reliëf in het metaal ontstaat.

Het gewicht is beschreven onder Gewichten > Trooise gewichten > Gewicht van 5 aas afkomstig uit Luik collectie W

In het boek 2000 jaar gewichten in de Nederlanden staat op blz. 132 onder punt 2. over het snoeien van azen;
“Het snoeien van azen en greinen, zoals wel bij munten geschiedde, zou vrij eenvoudig geweest zijn. Bijzonder is, dat slechts Luik hiertegen maatregelen nam door te verlangen dat de azen geijkt en van een kartelrand voorzien waren (zie afb. 236)”.

Vragen die in dit kader naar voren kwamen zijn:
1 Waarom zou men azen snoeien?
2 Waarom voorzag men, alleen in Luik, azen van een preeg?
3 Waarom ijkte men, alleen in Luik, de azen?

In correspondentie over dit aasgewicht schreef Rio Holtman:
“Het snoeien van aasgewichten was niet gangbaar; de eigenaar van de muntgewichtdoos keek wel uit. want de onderwichtige munten moesten door de verkoper van de munt bij de wisselaar worden ingeleverd en die constateerde vast wel dat er nog niks aan de hand was...”

Verder schreef hij dat er niet te veel achter het pregen van de kartelrand en het ijken gezocht zou moeten worden:
“Terug naar de azen uit Luik. Weliswaar zijn die d.m.v. een preeg voorzien van een soort kartelrand, maar dit is geen verzekering tegen onder- of overwicht. De vormgeving is onregelmatig, de preeg niet overal tot aan de rand en de hoeken zijn afgerond. Ik zou er niet teveel achter zoeken.”


De drie genoemde vragen bleven me echter toch intrigeren. Dus ben ik noch eens verder op onderzoek uitgegaan.

Waar dienden aasgewichten voor?
Over de aasgewichten staat onder Documentatie > Troois gewicht 4; de Trooise gewichten onder De azen; bijbetaling in geval van een te lichte gouden munt het volgende;

 
“Voor gouden munten gold over het algemeen een remedie van 2 aas = 0,096126508 gram, echter voor de dukaat was de remedie 1 aas = 0,048063254 gram. Met de azen bepaalde men, na aftrek van de ook in azen uitgedrukte remedie, de zogeheten ondermassa. Voor iedere aas ondermassa, ofwel voor ieder aas die een gouden munt meer dan de toegestane remedie te licht was diende men een toeslag van 1,5 stuiver bij te betalen. In de 17e eeuw was dat bedrag gestegen tot 2 stuiver per aas.
Die mindere massa of ondermassa werd dus bepaald met behulp van aasgewichten, in feite corrigeerde men daarmee de massa van gouden munten ten opzichte van de massa van de muntgewichten waarmee de gouden munten werden gewogen. Azen waren messing lamelgewichten met een massa van 0,048063254 gram c.q. 48 mg. Ze zaten in een apart vakje in elke muntgewichtdoos en waren slechts zelden van een ijkmerk voorzien. Bij de weging van gouden munten werd dus blijkbaar een nauwkeurigheid vereist van 1 aas of 0,048063254 gram.”


Noot

De berekende metrieke massawaarden op negen cijfers achter de komma zijn theoretische waarden. In de voormetrieke periode lagen de nauwkeurigheden, gezien de (on)gevoeligheid van de gebruikte balansen en de nauwkeurigheid waarmee de aasgewichten werden gejusteerd uiteraard vermoedelijk fors lager.

De muntproductie
De massa van gouden munten vertoonden, ondanks dat ze dienden te worden vervaardigd met een bepaalde massa, een zekere variatie. De massa was vastgelegd in de snede, muntsnede of taille, het getal dat het aantal munten aangeeft dat uit één Trooise mark (246,08 gram) geslagen dient te worden. Anders gezegd; het getal dat het aantal munten aangeeft waarvan de massa gelijk is aan één Trooise mark. De snede wordt aangeduid als; in de snede
12 4/5 c.q. er gaan 12 4/5 stuks munten in de snede, dit is dus 12 4/5 stuks per Trooise mark goud of zilver.

Hoewel munten werden vervaardigd conform de wettelijke productiemassa, was daarop, in verband met de imperfectie van de muntslag die dus ongelijke munten afleverde, een tolerantie of remedie van toepassing, die leidde tot de wettelijke maximale en minimale productiemassa. Kortweg als volgt uitgedrukt;

De WPM = de wettelijke productiemassa.
De WPM max = de wettelijke maximale productiemassa = WPM plus remedie.
De WPM min = de wettelijke minimale productiemassa = WPM minus remedie.

De muntgewichten
Arent Pol schrijft in zijn boek Noord-Nederlandse muntgewichten uit 1990 op blz. 28 over de massa van de muntgewichten.


“In 1644 wendde de Amsterdamse muntgewichtmaker Gerrit Geens zich tot het college van Raden en Generaal-Meesters van de Munt (RGMM) met de vraag wat precies de massa moest zijn van de nieuwe jacobus of carolus. Hij verklaarde zijn blokjes voor deze munt - de Engelse pound laurel of unite van 1619-1643 - steeds 5 engels 29 aas te maken (=9,084g), zoals opgegeven stond in de Zuid- Nederlandse Beeldenaer van 1640. Stadgenoot Guilliam de Neve maakte de desbetreffende blokjes echter op een massa van 30 aas schaars (= ca. 9,120g) (H. Tieleman;
5 engels en 30 aas = 9,132 gram), ’t welck hier groote confusie geeft, insonderheyt aen de cassiers, die om proffeyt te doen ordinaris twee blocken gewicht hebben, een om met te ontfangen, een ander om met wt te geven, ’t welck hier veel questie maeckt.

Na overleg van RGMM met Geens en De Neve werd de norm gesteld op de laagste massa (H. Tieleman; dus op
9,084 gram) en dat was zeker ook het meest conform de waarheid: de wettelijke massa van de bewuste muntsoort was 9,10g, waarbij nog geen rekening is gehouden met de remedie.

Het ging hier om een verschil van nog geen aas (H. Tieleman; om 9,10-9,084 = 0,016 gram, terwijl 1 aas =
0,048 gram) en dat zou bij een nagenoeg volwichtig goudstuk geen gevolgen hebben, aangezien bij de gouden munten een afwijking van 2 aas toegestaan was. Het gebruik van een iets te zwaar blokje zal de balans weliswaar een fractie eerder hebben doen doorslaan naar bijbetaling, maar door de gewone gebruiker van munten met enkele transacties per dag kan het nauwelijks iets uitgemaakt hebben. Slechts wanneer men veel transacties doet met veel exemplaren van juist deze muntsoort is er een bescheiden winst te maken. De genoemde kassiers voelden zich daarvoor blijkbaar niet te goed en maakten er werk van om iedere 2 stuiver van de derde en de volgende aas te verdienen.”


In muntgewichtdozen staat op etiketten uit de 17e eeuw c.q. in met inkt geschreven teksten van rond 1750 vermeld dat de muntgewichten een massa bezitten zonder de remedie van 2 azen. Voorbeeld van een etiket in een muntgewichtdoos van Gerrit Geens uit 1654;

“Alle Goud wort gewegen met de Remedie va(n) 2. aesen int huysken elc aes a 2 st.”

De remedie van 2 azen lijkt echter niet voor elke munt te hebben gegolden.
Een gouden munt kon, zolang die een massa bezat die niet minder was dan de getolereerde massa c.q. WPMmin, zonder bijbetaling worden verkocht,

Conclusie
Een correct muntgewicht was gejusteerd op de WPM, zonder rekening te houden met de remedie.

Anders gezegd; de massa van een correct gejusteerd muntgewicht was gelijk aan de wettelijke productiemassa.

Het gebruik van aasgewichten in de reguliere handel
Bij een reguliere handelstransactie wil iemand met een munt betalen, de koper van goederen is de verkoper van de munt; met andere woorden hij ruilt de munt voor handelswaar. De verkoper van de handelswaar die de munt ontvangt zal de aangeboden munt nawegen met de muntgewichten die hem ter beschikking staan. Anders gezegd: wie een munt als betaling wil accepteren, weegt deze na. Degene die met de munt betaalt, weegt die niet nogmaals, want dat is bij acceptatie van de munt al eens gebeurd.

Rest de vraag hoe weet hij of die munt als massa de WPM, de WPM max of de WPM min of zelfs minder bezit?
Werd dat op de een of andere manier geregistreerd? Bedrog lag immers op de loer!

Bezat een munt een massa lager dan de getolereerde massa/de WPMmin, dan diende er, afhankelijk van de tijdsperiode, per aas ondergewicht een bedrag van 1,5 of 2 stuiver bijbetaald te worden. Die bijbetaling zal hoog genoeg zijn geweest om te voorkomen dat munten zodanig werden gesnoeid dat de massa lager dan de getolereerde massa/de WPMmin zou worden.
Wanneer koper en verkoper geen overeenstemming bereikten, kon men te rade gaan bij de officiële wisselaar. Die diende dan uitkomst te bieden. Hij moest uiteraard beide partijen dienen, wat alleen mogelijk was door gewichten met de juiste massa te gebruiken.
Als een koopman te lichte azen zou gebruiken bij het accepteren van een munt dan zal de verkoper van de munt / de koper van de handelsgoederen, die wel azen met een correcte massa gebruikt, daarop ongetwijfeld fel reageren.
Als een koopman te zware azen zou gebruiken bij het accepteren van een munt dan zou dat in het nadeel van de koopman/koper zelf en in het voordeel van de verkoper zijn.
Voor deze impasse is maar één oplossing; koper en verkoper dienden te beschikken over azen met een correcte massa.

Het winstbejag van personen die met veel geld omgingen
Het is bekend dat personen die met veel geld omgingen, zoals kassiers, geldwisselaars, en zelfs muntmeesters, zich schuldig maakten aan het bicquetteren. Bicquetteren wil zeggen; het uitwegen van de zwaardere, de beste munten van een denominatie en die achterhouden of uitfilteren om daarmee op welke manier dan ook voordeel te doen. Anders gezegd; het uit de omloop halen van munten met een metaalgehalte dat hoog lag ten opzichte van hun nominale waarde, uitbetaling vond dan plaats met lichtere munten en/of met munten met een lager metaalgehalte. Het goede geld werd achtergehouden en voor uitvoer of schatvorming gebruikt of omgesmolten en in (meer) slechte specie vermunt.

Dat was mogelijk omdat de muntslag, bij gebrek aan perfectie, ongelijke munten afleverde. Wanneer men genoeg te zware munten had verzameld liet men ze weer vermunten tot nieuwe exemplaren, waarbij men meer munten terugkreeg dan er aangeboden waren. Dit werkte uiteraard alleen wanneer men kon beschikken over grote hoeveelheden munten. Daarom werden met name kassiers en geldwisselaars verdacht van zulke praktijken. Om die reden werden ze misschien vaker afgebeeld als vrekkige, op geld beluste figuren die aan een tafel zitten met een muntbalans.

Het metier van de geldwisselaar
Een geldwisselaar kocht vreemde, niet toegelaten gouden en/of zilveren muntstukken lokaal op in ruil voor muntspeciën die binnen de Republiek of binnen het gewest waar hij werkzaam was wel waren toegelaten. Daarnaast fungeerde de wisselaar als leverancier van muntspeciën voor de buitenlandse handel.


Bij de wisselaar werden ook onderwichtige munten, munten met een mindere, buiten de remedie vallende massa,  aangeboden. De geldwisselaar was verplicht om in zijn kantoor een flinke schaar beschikbaar te hebben waarmee hij alle ingewisselde verboden en onderwichtige muntstukken in aanwezigheid van de aanbieder moest doorknippen, zodat die buiten de omloop werd gesteld. Van het door hem ingekochte goud en zilver mocht hij echter niet heel veel op voorraad houden. Edelmetaal afkomstig van ingekochte muntspeciën diende hij aan de Muntmeester van zijn gewest aan te bieden; goud in partijen van minimaal 10 mark en zilver in partijen van minimaal 50 mark.
Goud en zilver afkomstig uit de inkoop van edelmetaal in andere vormen dan muntspeciën mocht gesmolten en tot baren gegoten worden. De wisselaar was niet verplicht om dat muntmateriaal aan het Munthuis van zijn gewest aan te bieden, dat mocht aan alle Munthuizen binnen de Republiek aangeboden worden.

In het geval van onderwichtige muntstukken bepaalde de wisselaar de massa, en betaalde vervolgens aan de hand van de intrinsieke waarde in gangbaar geld uit. Voor het omwisselen van niet toegelaten muntspeciën mocht de geldwisselaar een zogeheten opgeld berekenen, dat opgeld werd in mindering gebracht op de in gangbaar geld uit te betalen som.
Bij de aanbieding van onderwichtige munten stond het de verkoper van de munt vrij om de muntstukken die de wisselaar aanbood, als vergoeding voor de onderwichtige munten, na te wegen. Met andere woorden; de door de wisselaar aangeboden vergoeding mocht door de verkoper van de munt nagewogen worden.
De geldwisselaar zal zeker niet hebben uitbetaald in muntstukken met een massa groter dan de WPM, die konden immers worden gesnoeid voordat ze weer in omloop werden teruggebracht.

Conclusie
Bij het bepalen van het toegestane onderwicht dienden de azen van zowel de wisselaar als de verkoper van de munt dezelfde correcte gewichtseenheid te bezitten.

Nog buiten beschouwing gelaten a. de (on)gevoeligheid van de gebruikte muntbalans voor een onder-/overwicht van
1 aas en b. de nauwkeurigheid waarmee de aasgewichten werden gejusteerd.


Het gebruik van aasgewichten door geldwisselaars bij de inkoop van muntstukken
Bij inkoop wilde een wisselaar het liefst zware munten van goede kwaliteit aankopen. Hij diende dus de remedie c.q. de eventuele over- en ondermassa exact te bepalen, immers voor iedere aas ondermassa, ofwel voor ieder aas die een gouden munt meer dan de toegestane remedie te licht was diende men een toeslag van 1,5/2 stuiver bij te betalen. De munt mocht volgens wet- en regelgeving echter ook, binnen de geldende remedie, iets te zwaar zijn, daarvoor hoefde hij dan niets bij te betalen.


Conclusie
Voor de wisselaar waren bij de aankoop van muntstukken correct op massa gejusteerd muntgewichten en azen van (levens)belang.


Het gebruik van aasgewichten door geldwisselaars bij de verkoop van muntstukken
Bij verkoop wilde de wisselaar het liefst de lichte muntstukken zo duur mogelijk verkopen. Bij gebruik van een muntgewicht met een correcte massa, de WPM, had hij bij lichte munten, waarvan de massa uiteraard binnen de remedie viel, belang bij lichtere azen, om zo de bijbetaling door de koper voor die lichte munt te maximaliseren.

Anders gezegd; hoe groter het massaverschil in azen, hoe meer de koper van de lichte munt moest bijbetalen.

Conclusie
Voor een geldwisselaar was er bij verkoop van lichte muntstukken zeker reden om te knoeien met de massa van de azen.


Het gebruik van aasgewichten door kassiers
Een kassier is een beheerder van ontvangsten en uitgaven, een persoon, firma of kantoor (vooral bankinstelling) aan wie een opdrachtgever gelden ter bewaring toevertrouwt, terwijl die persoon, firma of dat kantoor tegen betaling van een zeker loon of provisie wordt belast met het incasseren en uitbetalen van gelden. Synoniemen voor kassier zijn; bankemployé, betaalmeester, iemand die veel met geld omgaat, mensen die een kas houden, ontvanger, penningmeester, rendant, kashouder, thesaurier, incasseerder, schatmeester, rekeningdoende, rekeninghouder.


Arent Pol schrijft in zijn boek Noord-Nederlandse muntgewichten uit 1990 op blz. 28, die tekst is eerder integraal vermeld, over de afwijkende massa van de muntgewichten van Gerrit Geens en Guilliam de Neve:

“Stadgenoot Guilliam de Neve maakte de desbetreffende blokjes echter op een massa van 30 aas schaars (= ca. 9,120g), ’t welck hier groote confusie geeft, insonderheyt aen de cassiers, die om proffeyt te doen ordinaris twee blocken gewicht hebben, een om met te ontfangen, een ander om met wt te geven, ’t welck hier veel questie maeckt.”

Pol schrijft verder:
“Het gebruik van een iets te zwaar blokje zal de balans weliswaar een fractie eerder hebben doen doorslaan naar bijbetaling, maar door de gewone gebruiker van munten met enkele transacties per dag kan het nauwelijks iets uitgemaakt hebben. Slechts wanneer men veel transacties doet met veel exemplaren van juist deze muntsoort is er een bescheiden winst te maken. De genoemde kassiers voelden zich daarvoor blijkbaar niet te goed en maakten er werk van om iedere 2 stuiver van de derde en de volgende aas te verdienen.”

Conclusie
Kassiers voerden ongetwijfeld veel transacties met veel exemplaren van eenzelfde muntsoort uit, en voelden er zich blijkbaar niet te goed voor om daarmee een bescheiden winst maken. Volgens Pol gebruikten de kassiers dan ook om daarmee “proffeyt te doen” c.q. winst te behalen twee soorten muntgewichten, “een om met te ontfangen, een ander om met wt te geven”. Tevens maakten de kassiers er volgens hem werk van om iedere 2 stuiver van de derde en de volgende aas ondermassa te verdienen. Ze hechtten dus blijkbaar ook belang aan de verdiensten verkregen uit het innen van onderwichtige munten, en hadden in dat kader dan ook zeker reden om met de massa van de azen te frauderen.


Eindconclusie
Uit het bovenstaande blijkt enerzijds dat met name zij die met veel geld omgingen, de geldwisselaars en de kassiers en niet zozeer de reguliere kooplieden, bij de verkoop van lichte muntstukken vast en zeker reden hadden om uit winstbejag te knoeien met de massa van de azen. Zij hadden dus wel degelijk belang bij het snoeien van aasgewichten, en dat heeft men klaarblijkelijk alleen in Luik begrepen…………


Anderzijds mag het duidelijk zijn dat azen slechts gesnoeid konden worden binnen de grenzen van de remedie, die maximaal 2 aas bedroeg. Enkel binnen die grenzen kon met het snoeien van azen slechts een bescheiden winst behaald worden, en dan nog alleen als de wet van de grote getallen gold, met andere woorden; als er met grote aantallen muntstukken werd gewerkt. Om die reden is het voorstelbaar dat er niet bijzonder veel aandacht werd besteed of letterlijk waarde werd gehecht aan het snoeien van azen en dat er alleen in Luik maatregelen tegen werden genomen............

Foto: Webmuseum goudenzilverweging.nl