www.goudenzilverweging.nl Goud- en zilverweging

Andere objecten

De gouden, zilveren en dubbele standaard in Nederland; 1816-1936

De gouden, zilveren en dubbele standaard in Nederland; 1816-1936

De internationale handel in de 16de en 17de eeuw en het muntwezen vóór de Muntwet van 1816
Door de zich in de 16e en 17e eeuw ontwikkelende internationale handel kwamen er steeds meer verschillende buitenlandse munten naar de Nederlanden. Veel van die muntspeciën werden in de loop der tijd door het gebruik niet alleen sleets, maar werden ook veelvuldig gesnoeid, afgeschraapt en vervalst. Rond 1800 waren de munten in omloop oud, onvolwaardig en van slechte kwaliteit. 

1816-1847 Nederland voert de dubbele standaard
Na de inhuldiging van Koning Willem I als staatshoofd van Nederland in 1815 vond de regering dat het muntstelsel moest worden vernieuwd. Het in 1815 herenigde Nederland voerde, met de Muntwet van 28-09-1816 (Staatsblad
no. 50), tussen 1816 en 1847 de dubbele standaard.

1847-1875 Nederland voert de zilveren standaard
Met de kwaliteit van de munten in omloop bleef het vanaf 1800 tot 1845 droevig gesteld. Veel munten waren versleten en vanwege de hoge waarde van het edelmetaal door snoeien of het afschrapen van het zilver gehavend. Sanering van de muntomloop was hoogstnoodzakelijk, maar de financiële middelen daarvoor waren pas in 1845 beschikbaar. Pas nadat alle oude, onvolwaardige munten uit de circulatie waren gehaald stapte Nederland in 1847 van de dubbele naar de zilveren standaard over en werden alle gouden munten uit de omloop gehaald. Vanwege de zich onafhankelijk van elkaar bewegende goud- en zilverprijzen functioneerde de dubbele standaard in de praktijk niet adequaat en was die moeilijk te handhaven. Een tweede reden voor de overstap was dat er in Nederlands-Indië een grote vraag naar zilver bestond hetgeen de zilverwaarde op peil zou houden. De zilveren standaard kende toen het probleem dat de Nederlandse gulden in Nederlands-Indië meer waard was dan de nominale waarde van één gulden omdat de zilverprijs daar hoger lag. Omsmeltpraktijken waren aan de orde van de dag.

1875-1914 Nederland voert de gouden standaard
Gouden munten waren niet onderhevig aan de omsmeltpraktijken waaraan de Nederlandse zilveren gulden, gezien de meerwaarde vanwege de hogere zilverprijs in Nederlands-Indië, wel onderhevig was. In 1875 was de goudprijs al gestandaardiseerd, dat was mede een reden waarom men in 1875 in Nederland (en in de meeste landen) uiteindelijk toch overstapte op de gouden standaard. Die overstap was verder in feite onontkoombaar toen het net opgerichte Duitse Rijk in 1871 alle zilvergeld uit roulatie nam, het zilver op de vrije markt verkocht en in 1873 de gouden standaard invoerde. Als gevolg daarvan daalde de zilverprijs op de wereldmarkt en zakte de intrinsieke waarde van de gulden, die wegens de zilverwaarde vrij door iedereen geslagen mocht worden, spoedig. De vrije aanmunting werd abrupt door de regering verboden. De Tweede kamer wilde in verband met de munteenheid met Nederlands-Indië vasthouden aan de zilveren standaard. Van de andere kant vreesde Nederland, als men dat zou doen, dat de geldcirculatie overheerst zou gaan worden door onvolwaardige munten. Na veel beraadslagingen stemde het parlement in 1875 toch in met de invoering van de gouden standaard waarbij uitsluitend gouden muntspeciën vrij geslagen mochten worden. Dat mocht echter alleen als er 300 kilo goud bij de Munt werd ingeleverd. Nederlands-Indië behield de zilveren standaard.

1903 De goudverklaring van De Nederlandsche Bank
De goudverklaring van DNB uit 1903 bevestigde formeel het in feite sinds 1875 gehanteerde systeem van vaste prijzen voor goudtransacties en versterkte daarmee toen het vertrouwen in de bij normale omstandigheden uitstekend functionerende gouden standaard.

1914-1925 Geen standaard / de zwevende gulden
Tot het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914, waarbij Duitsland en Oostenrijk tegenover Rusland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk kwamen te staan, voer de internationale gemeenschap wel bij de gouden standaard. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak kwam de goudverklaring van DNB uit 1903 te vervallen. Daarmee onthief de regering DNB van de verplichting om vaste prijzen voor goudtransacties te hanteren. Het gevolg daarvan was dat de gulden vanaf 1914-1925 ging zweven.

1925-1929/1930 De gouden standaard; economische rust en stabiliteit in Nederland
In 1925, toen de economie hoogtij vierde, besloten de Europese landen en de Verenigde Staten de in de Eerste Wereldoorlog verlaten gouden standaard in ere te herstellen. Op 29-04-1925 keerde Nederland, in navolging van het Verenigd Koninkrijk, tot de gouden standaard terug. De economie werd tussen 1925 en 1930 in het algemeen gekenmerkt door rust en stabiliteit.

1923-1929/1930 Een te groot vertrouwen in de economische ontwikkeling in Amerika

Tussen 1923 en 1929 wilden Amerikaanse politici het zakenleven zoveel mogelijk vrijlaten, het niet door beperkende wetten hinderen en het geen of weinig belasting opleggen. Op die manier zou de industrie gaan bloeien en kon de hele samenleving daarvan profiteren. De Verenigde Staten zetten een consumptiemaatschappij op, maar niet iedereen kon alles direct betalen. Daarom ontwierp men een afbetalingssysteem; de koper betaalde bij aankoop maar een gering beginbedrag en betaalde de rest in termijnen af. Zo bleef de economie groeien en als stimulans gingen bedrijven over op massaproductie.

In 1928 won Herbert Hoover de verkiezingen en onderstreepte hij het vertrouwen in de economie met de slogan
"A chicken in every pot and a car in every garage". Hij pretendeerde exact te weten hoe de economie van Amerika draaiend moest worden gehouden. Aangemoedigd door dat optimisme gingen steeds meer mensen aandelen (een schriftelijk bewijs van een aandeel in het kapitaal van een bedrijf) en obligaties (een schuldbekentenis van een lening van een bedrijf of van de overheid tegen een vaste rente) kopen en werd er driftig gespeculeerd. Op de beurs op Wall Street, in 1929 het hart van de Amerikaanse economie, liep de aandelen- en obligatiehandel dankzij de economische groei erg goed. De groeiende vraag leidde tot hogere beurskoersen, aandelen werden zo een aantrekkelijke belegging.

Sommigen kochten met geleend geld veel aandelen in de veronderstelling dat ze met de winst op hun aandelen de lening snel konden terugbetalen. Ze speculeerden dus op winst. De banken deden daar graag aan mee en verstrekten leningen met als onderpand de aandelen van de speculanten. Op hun beurt leenden banken van het bedrijfsleven. Zo werden duizenden Amerikanen slapend rijk.   
Bij stijgende koersen leverde die gang van zaken geen problemen op. Burgers belegden het grootste deel van het geleende geld in aandelen, met de rest nam men deel aan de consumptiemaatschappij. Door het grote vertrouwen in de economie leende men al snel erg grote bedragen en realiseerde men zich bij de beursspeculaties met geleend geld niet dat de koersen ook weleens konden gaan dalen…….

Niet iedereen profiteerde van de florerende economie. Ongeveer de helft van de Amerikanen was boer, zij werden door de vele landbouwoverschotten werkloos. De overigen werkten in de industrie waarvan ongeveer 25% in de verouderde textiel- en kolenindustrie, waar het ook niet goed ging. Daar was geen geld voor vernieuwing van het machinepark, dus ook in die branches ontstond werkloosheid. Het gevolg was dat alleen de rijke mensen van de florerende economie profiteerden.

Begin 1929 stagneerde de economische groei. Veel aandeelhouders achtten de Amerikaanse economie op grond daarvan minder gezond dan verondersteld. Goed geïnformeerde aandeelhouders beseften dat de bomen niet tot in de hemel zouden groeien, immers niet iedereen profiteerde van de nieuwe economie en voor degenen die dat wel deden zou dat niet eeuwig duren; men vreesde overproductie. De kleine groep goed geïnformeerde aandeelhouders verloor het vertrouwen in de economie, stopte met verdere investeringen en begon tegelijkertijd de aandelen van de hand te doen.

Het gevolg was dat alle aandeelhouders verontrust raakten en hun aandelen gingen verkopen. De  aandelenkoersen (de virtuele marktprijs c.q. de waarde van de aandelen bepaald door de vraag en het aanbod op de beurs) begonnen dramatisch te zakken en de verontrusting eindigde uiteindelijk in paniek. Op donderdag 29-10-1929, Black Thursday, stortte de beurs op Wall Street in, bijna dertien miljoen aandelen gingen toen voor lage prijzen van de hand. Het aanbod was zo groot dat het de vraag oversteeg, waardoor de aandelenkoersen en dientengevolge ook de aandelenprijzen zakten. Aandelen werden uiteindelijk voor dusdanig lage prijzen verkocht dat de opbrengsten te laag waren om het geleende geld te dekken. Ten gevolge van de Beurscrash op Wall Street konden speculanten hun schulden dan ook niet meer betalen, waardoor tussen 1930 en 1933 miljoenen Amerikanen hun spaargeld verloren en in totaal 9000 banken failliet gingen. Dat was het begin van een jarenlange economische crisis die zich tijdens de jaren dertig over heel de kapitalistische wereld zou uitstrekken.

1929/1930-1939 De wereldcrisis
De op 29-10-1929 begonnen wereldcrisis hield niet alleen Amerika in haar greep maar verspreidde zich als een olievlek over de hele wereld. Gedurende de periode 1929/1930-1939 ondervond zowel de Europese alsook de Nederlandse economie de gevolgen van die zware wereldcrisis en de opnieuw ingetreden monetaire ontwrichting.

1929/1930-1939 Hoe verspreidde de wereldcrisis zich van de Verenigde Staten naar Nederland?
Voor wat betreft de internationale economische betrekkingen weigerden de Verenigde Staten als grote mogendheid hun verantwoordelijkheid te nemen. Ze verdedigden enkel hun eigen nationale belangen, weigerden samenwerking met de andere landen en verhoogden de al te hoge cijnzen nog verder.

President Roosevelt confisqueerde bij wet in 1933/1934 het particuliere goud voor een prijs van 21 USD per ounce. Enige tijd later verhoogde hij de goudprijs naar 35 USD per ounce, zodat de dollar  (35-21)/35 = 40% minder waard was ten opzichte van het goud, een forse devaluatie van de dollar.

Roosevelt koppelde op 04-06-1933 de dollar officieel los van het goud en koppelde in 1934 de dollar opnieuw aan goud, nadat de dollar circa 4% in waarde was gedaald.

De crisis breidde zich als een olievlek over de hele wereld uit omdat de Verenigde Staten een belangrijke rol speelden op de internationale markt. Alleen de Sovjet-Unie had er geen last van, hun economie stond immers los van de westerse economie. In mei 1931 bezweek één van de grootste Oostenrijkse en in juli één van de grootste Duitse banken. Ook op landen als Hongarije, Joegoslavië, Estland, Letland en Nederland had de crisis zijn weerslag. De problemen in Midden-Europa hadden verder ook gevolgen voor het Engelse pond, toen nog de munteenheid waarmee een groot deel van de wereldhandel werd afgewikkeld. Nadat op 21-09-1931 de Bank van Engeland de goudafgifte moest staken konden de Engelsen hun vorderingen op de Bank niet langer in goud omzetten, waarna het Engelse pond binnen enkele dagen met bijna 20% devalueerde. 

1929/1930-1936 De economische situatie in Nederland  
De Verenigde Staten probeerden de crisis te bedwingen door de binnenlandse economie te beschermen via protectionisme; een stelsel van overheidsmaatregelen ter bescherming van de economie. Veel Europese landen volgden dezelfde protectionistische politiek om zo hun eigen economie te verbeteren.

De Nederlandse politieke uitgangspunten
Minister Verschuur van Arbeid, Handel en Nijverheid probeerde in het kabinet-Ruys (1929-1933) een actievere economische politiek voor te bereiden. Hij wilde de economische afdeling van het kabinet uitbreiden, maar kreeg binnen de regering weinig steun. Toen de crisis zich in al zijn omvang ging aftekenen miste hij het apparaat om in te grijpen. Toch verwachte men, overigens onterecht, nog steeds een verbetering van de situatie. De crisis manifesteerde zich steeds heftiger, daarbij werd de Nederlandse regering geconfronteerd met moeilijkheden in de landbouw en de industrie. De val van het pond in 1931, die de export naar Engeland ernstig schaadde, speelde daar een belangrijke rol in.
De regering begreep best dat protectionisme voor een exportland als Nederland gevaarlijk was en dat het de internationale moeilijkheden alleen maar vergrootte, toch nam men noodgedwongen diverse protectionistische maatregelen. De Nederlandse prijzen en lonen bleven echter dalen en de uitgaven van de overheid waren groter dan de inkomsten, dat kwam onder meer door de stijgende crisisuitgaven, de werklozensteun en de subsidies voor de boeren. Om die redenen ging men bezuinigen en voerde men belastingverhogingen in. Veel bedrijven gingen failliet en velen raakten werkloos.

De werkloosheid tussen 1930 en 1936
Voor het exportland Nederland was het buitenlandse protectionisme een catastrofe. De sterke afname van de afzetmogelijkheden dreigde een radicale prijsafbraak te veroorzaken, zodat iedere ondernemer nog zoveel mogelijk producten tegen sterk verlaagde prijzen probeerde kwijt te raken. De prijs van landbouwproducten daalde door te weinig vraag bij gelijkblijvend aanbod met ongeveer de helft. Om toch voldoende inkomsten te genereren gingen de boeren meer verbouwen. Op korte termijn bood dat enig soelaas, maar op langere termijn daalden de prijzen alleen maar verder; de vraag was te laag terwijl het aanbod bleef stijgen. Bovendien werd er in ons land in de handel bijna niets meer verdiend.

Door te weinig vraag daalde de afzet van bedrijven. Om aan de vraag te kunnen voldoen was minder personeel nodig, hetgeen resulteerde in ontslagen. Het gevolg was dat arbeiders bijna geen inkomsten meer hadden waardoor de koopkracht en de consumptie fors daalde. Het weinige geld werd ingezet voor de meest noodzakelijke levensbehoeften. Door de geringe koopkracht daalde de vraag, de afzet en de winst van bedrijven. Er was steeds minder productie nodig om aan de vraag te voldoen, met als gevolg steeds meer ontslagen. 

De werkloosheid ontwikkelde zich vanaf 1930 (100.000 tot 136.000 werklozen) tot en met 1936 (475.000 tot 480.000 werklozen) tot een nationale ramp. Diverse bronnen vermelden uiteenlopende cijfers omdat er naast  geregistreerde werklozen ook nog tienduizenden niet-geregistreerde werklozen waren. In de winter van 1935/36 zou het aantal werklozen volgens particuliere schattingen ruim 630.000 hebben bedragen. Bedenk daarbij dat Nederland toen rond de 8 miljoen inwoners kende…….
Vóór de crisis van 1929-1939 waren er ook al perioden van werkloosheid, maar die waren veel minder ernstig. Tijdens de diepste depressies waren werkloosheidspercentages van 10% een uitzondering, terwijl die percentages sinds 1932 in meer dan één land wel 30% bedroegen. De regering greep door de invoering van een steunregeling voor werklozen in en probeerde via grote openbare werken, overigens zonder veel succes, de werkloosheid te beteugelen.

De Nederlandse politiek
Velen vonden het beleid van het kabinet-Ruys (1929-1933) te passief, ze vonden dat het kabinet-Ruys niet tegen de problemen was opgewassen en pleitten voor een actieve handels- en industriepolitiek. Op 26-04-1933 werd, na vervroegde verkiezingen, het kabinet Colijn II (1933-1935) gekozen. 

Colijn zag de crisis als een gevolg van structurele veranderingen. Buiten Europa had de industrie zich, met name tijdens de Eerste Wereldoorlog, sterk ontwikkeld. Europa was daardoor haar technische voorsprong kwijtgeraakt en kon dat niet ongedaan maken. Volgens Colijn was de algemene welvaart het meest gebaat bij een vrije uitwisseling van goederen. Veel landen probeerden door de invoering van protectionistische maatregelen hun problemen op te lossen, voor die landen was dit beter maar een exportland als Nederland werd daar ernstig door getroffen. Colijn meende dat het niet mis ging door de vrijhandel, maar juist omdat te veel landen het protectionisme invoerden. Hij dacht dat de oude welvaart voorgoed voorbij was en dat Nederland zich aan de omstandigheden moest aanpassen en een lager welvaartspeil moest gaan accepteren. Bij die politiek en dat aanpassingsproces lette hij er wel op dat Nederlandse bedrijven niet failliet gingen en continueerde hij daarom de steun aan de landbouw.   

In Londen stond een economische wereldconferentie gepland om internationaal te proberen het handelsverkeer te redden en het betalingsverkeer te stabiliseren. De conferentie mislukte omdat Roosevelt twee maanden eerder, op
04-06-1933, de dollar officieel van het goud loskoppelde. De monetaire wanorde werd alleen maar erger en Colijn veranderde van mening. Alle landen zochten hun heil in protectie, dus ook Nederland ging dat, om zichzelf te redden, doen.
Om overproductie te voorkomen was het vaak nodig de binnenlandse markt door overheidsingrijpen of door het sluiten van overeenkomsten tussen ondernemers te ordenen. Hierdoor breidden de ingrepen zich als een olievlek uit en juichte niet iedereen Colijn’s benadering van het werkloosheidsprobleem toe. Ook de niet-werklozen hadden het overigens niet gemakkelijk. Bedrijfswinsten daalden, sommige bedrijven leden zelfs alleen maar verlies, waardoor de lonen daalden. De overheid greep niet direct in, hetgeen in het beleid paste; de lonen en prijzen moesten immers aan die van de concurrenten worden aangepast. Een groot nadeel was wel dat ook de steun aan de werklozen werd verlaagd.  

De sluitende begrotingen van 1934 en 1935

Colijn’s aanpassingspolitiek streefde naar een sluitende begroting. De stijgende crisisuitgaven, de werklozensteun en de subsidies voor de boeren, bemoeilijkten de aanpassing van de overheidsuitgaven echter enorm. De begroting van 1934 dreigde, ondanks belastingverhogingen en bezuinigingen, weer te sluiten op een tekort van 25%. Op korte termijn boden belastingverhogingen en bezuinigingen geen soelaas. Bij de begrotingsopstelling voor 1935 was de situatie identiek. Belastingverhogingen waren niet mogelijk, immers de druk op de bevolking was al te groot, daarom werd er nog verder bezuinigd.
Colijn’s reactie op de crisis was niet anders dan die van Ruys de Beerenbrouck, maar Colijn zette onder de slechter geworden omstandigheden krachtiger door. Dat was nodig, want hoe langer de depressie duurde, hoe meer er werd bezuinigd en hoe meer weerzin de regeringspolitiek opriep. 

De kabinetten die tijdens de wereldcrisis ons land regeerden dachten dat de crisis van tijdelijke aard zou zijn en
dat de economie zich na aanpassingen en bezuinigingen weer zou herstellen. De toegepaste aanpassings- en bezuinigingspolitiek merkten de werknemers in hun lonen, zij moesten voor zodanige lage lonen werken dat ze maar net in hun eerste levensbehoeften konden voorzien. Luxe was niet aan de orde. De regering handhaafde de harde gulden en stelde devaluatie, men zag dat als teken van zwakte, zo lang mogelijk uit. De meeste landen hadden hun munt echter wel al laten devalueren. Zij zagen dat als een voordeel; binnenlandse producten werden goedkoper voor het buitenland waardoor de buitenlandse vraag en dus ook de export van het betreffende land steeg. Als gezegd; door de aanpassings- bezuinigingspolitiek dacht men de tijdelijke crisis snel te bestrijden. Handhaving van de harde gulden hield de inflatie, voor zover dat nog kon, zo laag mogelijk en verergerde de koopkracht van de binnenlandse bevolking niet verder. De afkeer van devaluatie en het behoud van de harde gulden verbeterde de situatie en met name de relaties met het buitenland echter niet.

De crisis leidde tot een enorme economische teruggang, maar ook het vertrouwen van de Nederlanders in een goede toekomst belandde in een crisis. De overheid wist zich in die situatie geen raad met de bij de massa levende eis; werk voor de werklozen. Men wenste geen samenleving die werkgelegenheid aan het toeval overliet, met als gevolg een toenemend aantal wilde stakingen. De armoede in ons land was, door loonsverlagingen en de stijgende werkloosheid, enorm. De overheid kon daar met haar bezuinigingen geen verandering in brengen. De regering wilde dat wel maar dacht dat het gevoerde beleid de beste oplossing bood. Om de situatie toch iets te verbeteren moedigde de overheid de liefdadigheid van ook in de crisistijd nog bestaande rijke mensen en/of instellingen, als bijvoorbeeld de kerken, aan. Werkelozen moesten iedere dag in een steeds langer wordende rij staan voor een gratis maaltijd. In de stad waren er altijd wel kerken of andere plekken waar je gratis voedsel kreeg. Veel mensen schaamden zich echter voor hun werkloosheid en waren gewoon niet meer in staat om geld te verdienen om hun gezin te onderhouden.

1936 Nederland verlaat de gouden standaard / de devaluatie van de gulden
Na de beursval in 1929 en de daarop volgende wereldcrisis van 1929-1939 trokken de Verenigde Staten en de Europese landen veel kortlopend kapitaal en goud uit het buitenland terug. Landen als Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten lieten (Roosevelt deed dat op 04-06-1933) de koppeling tussen hun munt en het goud los, waardoor het monetaire stelsel ontwricht raakte. Overigens koppelde Amerika al in 1934 de dollar weer aan goud, nadat hun valuta ongeveer 4% in waarde was gedaald. In 1816 nam Groot-Brittannië als eerste land de gouden standaard aan, het verliet die in 1931 als eerste ook weer. De Goudblok-landen (Nederland, België, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Polen), het blok van landen dat vasthield aan de gouden standaard, steunden elkaar daarin, echter zonder succes.
De gouden standaard koppelde de waarde van de gulden aan de goudwaarde, de gulden was daardoor waardevast. Verliet men de gouden standaard dan hing de waarde van de gulden af van de economie, van vraag en aanbod. Vele Kamerleden vonden dat riskant, juist omdat de economie zo achteruitging.
Frankrijk, dat op 25-09-1936 haar munt devalueerde, gaf de aanzet voor de loskoppeling van de gulden en het goud. Frankrijk was één van de belangrijkste steunpilaren van het Goudblok, maar door de devaluatie van haar munt was de situatie onhoudbaar geworden en verliet Frankrijk de gouden standaard. Een dag later, op 26-09-1936, deed ook Zwitserland dat en devalueerde ook zij haar munt.
De Nederlandse regering stelde een uitvoerverbod voor goud in en voelde zich toen genoodzaakt de koppeling van de gulden aan het goud los te laten. Nederland verliet als laatste Goudblok-land in de nacht van zaterdag 26 op zondag 27-09-1936 de gouden standaard. Volgens veel critici veel te laat. Zo verlieten Frankrijk, Zwitserland en Nederland in september 1936 als laatste landen de gouden standaard.

Nederland hield lang aan de gouden standaard vast, terwijl verschillende andere Europese landen die al jaren eerder hadden losgelaten. Volgens sommige economen heeft de Nederlandse economie daar erg onder geleden; onze munt was daardoor relatief duur en onze exportpositie ongunstig. Symbool voor het tijdperk van de gouden standaard is het gouden tientje. Die muntstukken werden tot en met 1933 geslagen en zijn nog steeds erg gewild om hun intrinsieke waarde van ruim 6 gram goud.

Foto’s: Webmuseum goudenzilverweging.nl