Krukgewicht
Troois gewicht voor de weging van 1000 gereduceerde ruiterschellingen van 5 1/2 stuiver met de zak Het gewicht is een zogeheten bankgewicht, het betreft immers een geijkt gewicht voor de weging van een partij munten
Onbekend
18.M 1.O 8.E / SAK 5 1/2 STUYVER 18.M 1.O 8.E staat voor 18 MARK, 1 ONS en 8 ENGELS = 4472,574155500 gram Opgemerkt dient te worden dat het cijfer 1 van de aanduiding 1.O in het rechter gedeelte van een vierkant stempelveld is afgeslagen SAK 5 1/2 STUYVER Dit opschrift staat voor een zak met 1000 ruiterschellingen met een waarde van 5 1/2 stuiver Die hoeveelheid komt overeen met een totale waarde van 1000 schellingen x 5 1/2 stuiver = 5500 / 20 = 275 gulden
18 mark 1 ons 8 engels = 4472,574155500 gram
4469,10 gram
Een jaarletter De Franse of Trooise lelie geeft aan dat we te maken hebben met een Troois gewicht voor goud- en zilverweging
De jaarletter G van 1815
1x
Het merk van Stephanus Gerardus Nagel (1748-1814) S.G. Nagel was assistent van Pieter Jacob le Cointe en werd na het overlijden van le Cointe op 09-09-1781 van 1781-1797 ijk- en justeermeester-generaal ad interim over het gehele gewest Holland en West-Friesland Dat hield in dat hij tijdens zijn interim-periode (1781-1797) uitsluitend datgene ijkte wat hem ter examinatie werd aangeboden, waarbij hij het ijkmerk van zijn voorganger Pieter Jacob le Cointe gebruikte Op 27-09-1797 bij decreet van het Provinciaal Bestuur van Holland te Amsterdam benoemd tot ijk- en justeermeester-generaal van het Troois gewicht over het gehele gewest Holland en West-Friesland Op 10-01-1810 “volgens aanschrijving van den Heer Landdrost in dato 24 Januari 1810” als ijk- en justeermeester-generaal ontslagen Hij werd op 19-03-1814 provisioneel door de Commissaris-Generaal tot de Financiën weer aangesteld S.G. Nagel oefende de functie van ijk- en justeermeester-generaal van het Troois gewicht uit totdat hij op 28-11-1814 kwam te overlijden Het is opmerkelijk dat het merk van S.G. Nagel (1748-1814) en de jaarletter G van 1815 op de kraag van het gewicht zijn afgeslagen S.G. Nagel was immers op 28-11-1814 al overleden en Theodorus Antonius Nagel, een neef van S.G.Nagel, was in 1815 al in functie T.A. Nagel was al bij besluit van de Souvereine Vorst van 29-12-1814 benoemd tot ijk- en justeermeester-generaal van het Troois gewicht over het Koninkrijk der Nederlanden T.A. Nagel heeft klaarblijkelijk in het begin het merk van S.G. Nagel gebruikt en gebruikte als eerste jaarletter de G van 1815 Het is zeer aannemelijk dat de slagstempels van S.G. Nagel nog even door T.A. Nagel werden gebruikt T.A. Nagel moest na 29-12-1814, toen hij bij besluit van de Souvereine Vorst werd benoemd tot ijk- en justeermeester-generaal van het Troois gewicht over het Koninkrijk der Nederlanden, immers voor het jaar 1815 in korte tijd zijn eigen slagstempels laten snijden Een slagstempel was niet binnen enkele dagen gesneden Rio Holtman informeerde mij, aan de hand van enkele foto's van aantekeningen van stempelsnijders van de Munt te Utrecht, over het feit dat zij in februari 1947 in totaal 41,5 uur bezig waren om twee slagstempels te snijden met een formaat van 2 mm hoogte We hebben het hier dus over edel handwerk op de millimeter Op de GMVV-veiling (Gewichten en Maten Verzamelaars Vereniging) van zaterdag 11-06-2016 werd onder kavel 30 een krukgewicht van 4 MARK aangeboden Dat gewicht is eveneens gemerkt met een Franse of Trooise lelie, een versleten merk van S.G. Nagel en een scherp afgeslagen jaarletter G van 1815
Het gewicht is een slank, hoog model krukgewicht Het gewichtlichaam is aan de bovenkant versierd met een brede bol geprofileerde rand Op het gewichtlichaam zijn verder de navolgende sierringen aangebracht; * Één sierring vlak onder de bol geprofileerde rand * Twee sierringen onder de bovenste sierring * Één sierring vlak boven een brede iets bolvormig geprofileerde band * Één sierring vlak onder de hierboven genoemde brede iets bolvormig geprofileerde band * Twee sierringen verder onder de hierboven genoemde brede iets bolvormig geprofileerde band * Twee sierringen net boven de onderkant van het gewicht De gereduceerde koers van ongeklopte schellingen en florijnen in 1693 In 1693 was het circulerende geld al vele jaren door de talloze in omloop zijnde lichte schellingen en florijnen ofwel achtentwintigen in een erg ongunstige situatie terecht gekomen Er werden twee maatregelen getroffen; 1 De schellingen en florijnen met de juiste massa en het juiste gehalte werden van een klop, een speciale stempeling c.q. een bijzonder teken in de vorm van een pijlenbundel, voorzien en mochten voor de volle waarde in omloop blijven 2 Alle schellingen en florijnen die niet de juiste massa en het juiste gehalte bezaten, de zogeheten ongeklopte schellingen en florijnen die dus niet met een klop gestempeld waren, werden na een bepaalde datum effectief in koers verlaagd van 6 naar 5 1/2 stuiver respectievelijk van 28 naar 26 stuiver De ongeklopte schellingen en florijnen mochten vanaf die bepaalde datum alleen nog circuleren tegen een gereduceerde waarde ofwel een gereduceerde koers De schade die deze koersverlagingen veroorzaakte kwam voor rekening van de eigenaars Over de gereduceerde schellingen; de plakkaten en de gevolgen De schellingen die niet van een speciale stempeling c.q. een bijzonder teken waren voorzien, de minderwaardige ongeklopte schellingen, zouden volgens het plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland d.d. 08-04-1693 en van de Staten-Generaal van 10-04-1693 na een bepaalde dag in april 1693 effectief in koers verlaagd worden van 6 tot 5 1/2 stuiver Noot In het artikel Muntgewichten, door Dr. D.A.Wittop Koning, uit het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde (XXXVIII) 1951 wordt op blz. 92 als datum van de resolutie van de Staten-Generaal abusievelijk 10-04-1694 vermeld In De koophandel van Amsterdam uit 1753, 1e deel blz. 448 staat de datum 10-04-1693 vermeld Die datum houden we hier aan De meeste schellingen uit de jaren 1687-1692/94 waren namelijk zó slecht, dat Holland ook maatregelen wenste te nemen tegen die in omloop circulerende onvolwaardige munten Het ging daarbij om de oude, slechte, afgesleten, gesnoeide en dus ongeklopte schellingen uit het einde van de 17-e eeuw In de volksmond noemde men deze naar 5 1/2 stuiver in koers verlaagde zilveren schelling een gereduceerde schelling, sesthalve, zesthalve of zesdehalve, hetgeen feitelijk zes ten halve betekent Het was immers een zilveren schelling met een waarde van 6 stuiver waarvan de zesde stuiver maar half meetelde, dus een schelling met een waarde van 5 1/2 stuiver Hiermee was het probleem opgelost zonder dat men behoefde over te gaan tot een kostbare versmelting van de aanwezige voorraad De oude, slechte, afgesleten, gesnoeide, ongeklopte schellingen uit het einde van de 17-e eeuw zouden ook in de 18-e eeuw nog veelvuldig in omloop blijven In het artikel Muntgewichten, door Dr. D.A.Wittop Koning, uit het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde (XXXVIII) 1951 wordt er op blz. 90, 91 en 92 melding van gemaakt dat men rond 1800 met betrekking tot de schellingen rekening hield met een door slijtage verminderde massa Men ging er vanuit dat de schellingen met een oorspronkelijke massa van 4,70-4,80 gram, rond 1800 een massa van circa 4,30 gram bezaten Derhalve een gemiddeld verschil van (4,75-4,30) / 4,75 x 100 % = 9,473684211 % In 1693 werd de koersverlaging door de Staten van Holland en West-Friesland, volgens het plakkaat/de resolutie van de Staten-Generaal van 10-04-1693, dus ook door de Generaliteit voor het gehele land overgenomen De andere gewesten konden immers weinig anders doen dan die maatregel volgen, immers zouden ze dat niet hebben gedaan dan waren ze in 1693 overstroomd door schellingen uit Holland Zo volgden in 1693 de overige gewesten vervolgens ook de Hollandse koersreductie van hun eigen schellingen Om het publiek te ontheffen van de taak iedere schelling afzonderlijk op jaartal te controleren werden vanaf 1693/94 alle oudere, volwaardige schellingen van goede kwaliteit, die wel 6 stuiver waard bleven, geklopt ofwel voorzien van een klop in de vorm van een pijlenbundel Dit ter onderscheiding van de gereduceerde, minderwaardige of slechte schellingen Met de schellingen van goede kwaliteit, de schellingen met een waarde van 6 stuiver die vóór circa 1685 zijn geslagen, worden bedoeld; * De snaphaanschellingen * De roosschellingen * De arendschellingen Met de schellingen van slechte kwaliteit, de gereduceerde schellingen met een waarde van 5 1/2 stuivers die tussen circa 1687 en 1692/1694 zijn geslagen, worden alleen de Hollandse schellingen of ruiterschellingen bedoeld Daarmee kan de hoedjesschelling (geslagen tussen 1672 en 1738) buiten beschouwing worden gelaten De scheepjesschelling is voornamelijk vervaardigd voor de export naar Oost-Indië en mocht in het gebied van de Republiek niet worden gebruikt Die blijft hier dan ook eveneens buiten beschouwing Als sluitstuk van de maatregelen ter verbetering van de munt werd er in 1694 nog besloten dat de rijkssteden een vergoeding van 4000 gulden per jaar kregen als ze hun stedelijke munthuizen sloten Die maatregel bleek een belangrijk wapen tegen kwalijke muntpraktijken Bij Plakkaat van 17-03-1694 besloten de Staten-Generaal de door Holland in 1680 ontworpen en door enkele andere provinciën reeds aanvaarde Statenmunten tot algemene Nederlandse munten te benoemen De Staten-Generaal besloten daarmee feitelijk de nieuwe Nederlandse gulden of Generaliteitsgulden in te voeren als algemene munt, de zogeheten generaliteitsmunt Met dit Plakkaat kwam er voorgoed een einde aan het zelfstandig optreden op muntgebied van de gewesten en de steden Op 25-05-1694 wordt de uniforme beeltenis gepubliceerd; op de keerzijde het wapen der Staten in plaats van het provinciewapen In dezelfde publicatie wordt het zilvergehalte wettelijk vastgelegd Als gevolg hiervan werden in jaren van een stijgende zilverprijs geen zwakkere of zilverarme guldens geslagen Wel werden er minder of geen nieuwe guldens aangemaakt Door de beperking van het aantal munthuizen nadat in 1694 was besloten dat de rijkssteden een vergoeding van 4000 gulden per jaar kregen als ze hun stedelijke munthuizen sloten, en door een strenge controle vanwege de centrale overheid kon misbruik voortaan worden uitgesloten Na de invoering van de Generaliteitsmunten in 1694 werden namelijk alle in de omloop voorkomende florijnen en schellingen gecontroleerd Net voor 1800 bestond, alle inspanningen van de overheid ten spijt, het grootste gedeelte van de munten in omloop uit oude, afgesleten en/of gesnoeide, en overgewaardeerde zilveren munten van een eeuw of meer oud Daarnaast circuleerden nog de overgewaardeerde Zeeuwsche rijksdaalders en de modernere drieguldens en guldens Ons land had in feite een zilveren standaard, want gouden munten werden alleen voor de export geslagen De muntwet van 1800, waarin sprake was van één Nationaal Munthuis ofwel één Nationale Munt te Amsterdam, werd bij gebrek aan geld niet ingevoerd Omstreeks 1800 liep de kwaliteit van de in omloop zijnde munten dusdanig uiteen dat veel mensen de goede munten, zoals niet gesleten drieguldens en guldens, zoveel mogelijk achterhielden en de slechte gesleten en/of gesnoeide munten zo gauw mogelijk weer uitgaven Daardoor circuleerden er in de eerste decennia van de 19e eeuw in ons land vooral gesnoeide muntstukken, waaronder grote aantallen oude zilveren schellingen van 6 stuiver en overdadig grote aantallen schellingen van 5 1/2 stuiver uit het einde van de 17-e eeuw Met name ten zuiden van de grote rivieren en in het tegenwoordige België circuleerde toen veel Frans geld Een ook in Nederland wel vaker in wet- en regelgeving vastgelegde aanvaardbare regel was dat met paijement of kleingeld geen grotere hoeveelheid dan een naar evenredigheid van de te betalen som berekende hoeveelheid betaald mocht worden, vaker werd in dat kader een percentage 10% afgesproken Zo stond in het Muntplakkaat van de Staten-Generaal d.d. 21-03-1606 art. 23; ”dat men in betalingen van koop van Gronden, van Erven, Huizen, en de aflossingen van Renten, mitsgaders in betaling van Koopmanschappen, excedeerende in eene partij honderd guldens, niet meer gehouden zouden wezen te ontvangen in schellingen ofte mindere paijementen, dan de tiende penning:” Ook volgens het Franse tarief mocht in 1810 de schelling van 6 stuiver en de zesdehalve van 5 1/2 stuiver voor maximaal 10% van een te betalen bedrag aangenomen worden, ze werden dus als paijement of kleingeld beschouwd J.H. van Swinden schrijft op blz. 54 van zijn boek Onderricht over de Fransche en Hollandsche munten en derzelver vergelijking uit 1810, dat dit voor het handelsverkeer een aanzienlijke belemmering met zich mee zou kunnen brengen De reden daarvan was het grote aantal in omloop zijnde schellingen van 6 stuiver en vooral het overdadig grote aantal in omloop zijnde zesdehalven, die in de regel met gehele zakken werden aangenomen om er aanzienlijke bedragen mee te betalen Hoewel ook in Nederland de aanvaardbare regel gold dat er met paijement of kleingeld geen grotere hoeveelheid dan een naar evenredigheid van de te betalen som berekende hoeveelheid betaald mocht worden, was dat in die tijd dus zeker niet van toepassing voor de zesdehalven Gezien het feit dat het gewicht in 1815 geijkt is werden er blijkbaar ook toen nog aanzienlijke bedragen betaald met zakken met zesthalven Vanaf 1823 werden de oude afgesleten en ongeklopte schellingen gesaneerd Het waren de zilveren zesthalven, de in de 18-e eeuw veelvuldig circulerende ruiterschellingen uit het einde van de 17-e eeuw, waarvan de koers volgens de resolutie van de Staten-Generaal van 10-04-1693 van 6 naar 5 1/2 stuiver was verlaagd De zesthalven waren in 1823 voor 27 1/2 cent in omloop Bij de sanering in 1823 werd de koers van de zesthalven meer in overeenstemming gebracht met de zilverwaarde en derhalve verlaagd tot 5 stuivers of 25 cent Vanwege het regeringsbesluit om het publiek niet het slachtoffer van de sanering te laten worden kreeg iedereen die een zesthalf kon tonen 2 1/2 cent uitbetaald Het volk toonde uiteindelijk zesthalven voor een totaalbedrag van 36 miljoen gulden De overheid bleek zich met die operatie behoorlijk in de vingers te snijden, want toen bij de grote geldsanering in 1848 de totale voorraad zesthalven werd ingenomen en omgesmolten kwam er slechts voor een bedrag van 5 miljoen gulden aan zesthalven boven water Toen bleek dat in 1823 de zesthalven aan familie, vrienden en buren waren doorgegeven, die gingen vervolgens naar het loket om 2 1/2 cent per zesthalf op te halen Hoewel er tussen 1823 en 1848 best wel wat van deze munten omgesmolten zullen zijn moeten de schellingen ongeveer vijf keer getoond zijn, telkens à raison van 2 1/2 cent Het is onvoorstelbaar dat de overheid dit niet heeft voorzien, het eerder innemen en omsmelten zou veel minder verlies hebben opgeleverd…………..
n.v.t. / Particuliere collectie
Webmuseum goudenzilverweging.nl